Roodlapje en de Pastoor

Voor Lawrence
Die aantoonde dat kanker ook een gezicht kan hebben.


Dit verhaal gaat over een meisje dat vrijwel blind was. Om haar ogen te beschermen droeg ze vaak een roodkleurig lapje. De mensen noemde haar daarom vaak ‘Roodlapje’. Op een dag ging ze wandelen in de kloostertuin. In haar hand droeg ze een mandje vol met handige dingen. Ze had al een paar dagen geen eten gehad en in een waan van honger dwaalde ze steeds verder de bossen in. Een besef van plaats en tijd was ze allang kwijt toen ze opeens een stem hoorde. Het was pastoor Carbonara die haar toesprak.

‘Je hebt honger hè. Wees gerust, God heeft eten voor iedereen. Zie maar eens, hoe vele vruchten die goede God voor de mensen laat groeien. Zie eens, de beesten daar op het land, die krijgen ook hun voedsel van God. De vissen in het water, die leven ook en worden ook door God onderhouden. En zelfs jij, jij die nauwelijks kan zien, zelfs jij wordt door God niet vergeten. En ook al kun jij de vruchten, de beesten op het land en de vissen in het water allemaal niet zien, geloof erin, geloof dat ze er zijn. Het zal je vullen met liefde en erkentenis jegens die goede Vader in de hemel.’

Roodlapje nam het bord aan en ze at gulzig.
'Goed zo, eet maar, neem de liefde van God tot je. Voor jou is alles donker, maar zie God als het licht, zie mij als het licht. Ik ken God goed, zoals je weet, ik kan je zonden ongedaan maken. Vertel mij eens, vertel mij eens lieve jongedame, vertel mij over Maria, je vriendin in het klooster.’
Ze slikte de pasta door en mompelde toen. ‘Ik weet niet wie Maria is.’
´Gij kent zeker deze Maria wel. De brave Maria, zo noemen de mensen haar, maar God weet dat het anders is. Verbeeldt u, eene meid met het haar uit de muts, - met gescheurde en morsige kleêren, en met handen, zoo vuil, alsof zij in geen jaar gewasschen waren. Een hoer. Als wij de meid aanzagen, dan verging ons alle eetlust. Zij moest toch met die morsige handen aan het eten komen. Het is dat jij niet kan zien, maar zou jij dat meisje niet kennen? Weet dat God niet van leugenaars houdt.’
‘Ik denk, ik weet niet, ik heb me laten gaan.’
‘Je bent zondig geweest en tegen de wil van God ingegaan. Je hebt geluisterd naar de leugens van die hoer! De biecht zal niet voldoende zijn, Roodlapje, de biecht zal hier niet voldoen. Je zult je liefde voor onze lieve Heer moeten tonen, tastbaar moeten maken.’
‘Alstublieft, ik heb het niet zo bedoeld, ik zal zeer uitgebreid bidden vanavond. Laat me nu eten, ik heb zo’n honger. Al zo lang heb ik geen eten gehad..’

Roodlapje voelde dat de pastoor het bord eten uit haar handen trok. ‘Het noodzakelijkste moet altijd eerst geschieden. Gij moogt nooit iets tot eenen anderen tijd uitstellen, dat gij heden doen moet; want gij weet niet, wat er in den weg kan komen. Roodlapje laat u mij uw onderkleed zien.’
De stem klonk luid. ‘Verzet je niet. Gij wilt immers niet ongehoorzaam zijn. Verzetten tegen God is zinloos. Nu, het is tijd om te betuigen, het is je enige kans om vergiffenis te krijgen.’
‘Pastoor Carbonara, alstublieft’, probeerde ze nog, maar ze hoorde dat het zinloos was. Ze voelde de handen van de pastoor aan haar rok trekken.

‘Maria heeft verteld dat u haar heeft misbruikt, meerdere malen!’
Met een schok liet de pastoor haar los. ‘Wat had ik nu gezegd, wat had ik nu gezegd? Ik had gezegd dat Maria een vuile hoer is, een vuile leugenaar, een zondig kind! Nu, begin er niet meer over en laat de Heer tot je komen.’

Toen de pastoor klaar was en hij grommend afscheid nam, barstte Roodlapje in tranen uit. Met haar linkerhand zocht ze naar haar mandje vol handige dingen. Toen ze die gevonden had, pakte ze er een handdoek uit. Met een paar wilde vegen, borstelde ze de restjes carbonara van haar lijf.
‘God,’ vroeg ze:  ‘wat heeft u grote handen? Wat heeft u grote smerige handen?’
God antwoordde niet.