Café Panda

Ik drink wodka met ijs in Café Panda. Niet omdat ik graag wodka met ijs drink, maar omdat je dit uur maar de helft van de prijs hoeft te betalen. De barman draait nummers van Coldplay, een softrockband die twintig jaar geleden erg populair was. In de hoek van het café stond een ijzeren paal. Gisteren hing er een dikke zwetende paaldanseres aan die uit haar leren broek stripte terwijl iemand wodka over haar hoofd goot.  Nu is de paal weg. Aan de muur hangen verzetsposters van vijf jaar oud. Ze zijn bedekt met een laag stof. Het verzet zal langzaam door z’n laatste poten zakken, de oorlog loopt ten einde. In Café Panda zijn alle avonden kalm, maar vanavond is de kalmte beklemmend. Het is zo’n avond waarop je met een schok beseft hoe zinloos je leven is.

Verderop zit een man van ergens achter in de dertig met zijn hoofd in zijn handen. Hij was hier gisteren ook, ook alleen. Ik bied hem een wodka met ijs aan.
De man glimlacht. ‘Jij was hier gisteren ook, of niet? Kom je uit dit deel van de stad?’
Ik kauw de wodka, vermaal het ijs, slik door als het te veel brand. ‘Geboren en getogen.’
‘Geluksvogel. Een van de zeldzame plekken waar het regime geen interesse in had, een van de weinige plekken waar nooit oorlog is geweest.’
‘Wat gek. Het is altijd een pauperbuurt geweest. Mensen zonder idee, zonder visie of ambitie, die het wel best vinden om elke avond dronken aan de tap te hangen en overdag niks zinnigs uitvoeren. Mensen die zich in leven houden door hun bezittingen te verkopen en een paar jaar later naar de opvang moeten. Ik zie niet in waarom het regime daar nou geen interesse in zou hebben.’
De man is kalend. ‘Het is jammer dat je het zo bekijkt. Overal in Nederland  hebben mensen hun ambities op moeten geven. In dit stadsdeel hebben mensen hun vrijheid behouden, hun privacy en, ironisch genoeg, hun veiligheid.’
‘En wat koop je daarvoor als niemand van plan is iets te bereiken in het leven?’
‘In dit café kun je nog hardop zeggen wat je wilt zonder gelijk te worden geëxecuteerd. Deze wijk zit vol met kunstenaars, met schrijvers, artistiekelingen.’
‘Die schilderen en schrijven over een oorlog die ze nooit hebben meegemaakt. Ik vind het lachwekkend wat die zelfbenoemde schrijvers allemaal neerkladderen over revoluties, oorlogen en onderdrukking, als ze zelf niet buiten hun eenkamerappartement en het café komen, als ze geen idee hebben wat oorlog betekent.’
‘Je hoeft geen oorlog mee te maken om er beelden bij te zien. Ik heb genoeg van de oorlog gezien om er nooit over te willen schrijven.’
‘Met schrijven verander je geen wereld. Ik wil wel de wereld veranderen, ik wil bij het verzet. Daarvoor heb ik je een wodka aangeboden.’ Voor me op tafel ligt een boek. Ik heb er nog niet in gelezen, neem het mee voor de vorm.
‘En waarom zou je daarvoor bij mij moeten zijn?’
‘Ik hoorde uit een betrouwbare bron dat het Augustusverzet bij jou begonnen is.’
‘En ik hoorde dat jij een biertje voor mij gaat bestellen. Zo horen we allemaal dingen’, de man leunt naar achteren in zijn stoel.

De barman tapt twee fluitjes. Vijf vingers schuim, maar ik klaag niet. Vandaag is te belangrijk om te klagen over dit soort futiliteiten. Met de biertjes loop ik terug naar de kalende man. De man knikt: ‘Praat.’
Ik praat. ‘Gisteren heb ik gezien hoe op een crèche twee baby's zijn doodgeschoten door de speciale politie, enkel omdat het de kinderen waren van een belangrijke verzetsvrouw. Kinderen die nog geen idee hebben van hoe de wereld in elkaar steekt. En door op een verkeerde plaats te worden geboren, niet oud kunnen worden. Ik heb gezien hoe de kogels hun leven doorboorde. ’
‘En toen dacht je: laat ik eens naar het café gaan en dronken worden? Want dat was je gisteren wel. Of gooi je in nuchtere toestand ook wodka over vadsige paaldanseressen heen?’
‘Ik was dronken, ik wilde de beelden wegdrinken. Niet gelukt. Nu wil ik bij het verzet. Is dat raar?’
‘Je hoorde uit een betrouwbare bron dat ik bij het augustusverzet zit. Wie?’
‘Judas Iskariot, zo noemt hij zichzelf in ieder geval.’
‘Ah, klinkt heel betrouwbaar. Heb jij ook zo’n fancy naam?’
‘Nee, ik heet Joris’, zeg ik.
‘Oké Joris. Normaal doen we altijd een backgroundcheck en alles, maar zoals je misschien wel hebt opgemerkt in de eerste alinea van je beslommeringen, het gaat allemaal niet zo lekker. We kunnen alle hulp gebruiken. Dus als je echt bij het verzet wilt, drink je eerst rustig je wodka op en ontmoet je me zometeen bij de kleine kerk.’ De man sjokt naar de bar en bestelt een wodka die hij voor mij neerzet.

De kerk is niet zozeer klein, het is meer dat hij in het niets valt bij de twee gigantische flatgebouwen die het godsjuweel aan beide kanten flankeren. Zon komt er nooit meer door de glas-in-loodramen, vooral niet als het nacht is. Uit het niets legt de kalende man een arm op mijn schouders, ik schrik. ‘Wees niet bang dat ik je aanraak, deze arm is een prothese en dus feitelijk gezien niet mijn lichaam. Mijn arm is eraf geknald door veiligheidstroepen. Weet waar je aan begint, Joris, wil ik maar zeggen. Stap in deze auto. Nu zal ik je blinddoeken en je naar de plek brengen waar wij ons verzamelen.’
Ik hoor de auto starten en we rijden. Mijn handen zitten vastgebonden aan de stoel, mijn ogen zijn bedekt met een stinkende lap. ‘Wist je,’ zegt  de kale man, ‘dat ik vandaag al meer drank op heb dan goed voor me is?’

Deel 2 volgende week maandag.