Kloteberg

Hoewel we in Genève de tijd van ons leven hebben gehad, bezochten Medea en ik achteraf gezien bijzonder weinig musea en dergelijke. UNHCR, het Patek Philippe-museum en het Paleis der Natiën van de VN waren dicht. De rondleiding bij CERN en de LHC zat vol. We hebben wel enkele kerken van binnen gezien, maar voornamelijk voor het uitzicht vanaf de klokkentoren. We besloten dan ook de laatste dag voor de terugvlucht af te sluiten met de Téléphérique.

Genève ligt in een dal tegen het Meer van Genève ('Lac Léman', ooit 'Lacus Lemanus') aangeklemd, en is een klein Zwitsers eiland ter grootte van hooguit Amersfoort, te midden van Franse bergen van een kilometer hoog waar meestentijds in psychedelische kleuren geschakeerde sluierbewolking omheen hangt. Ons hotel lag aan de rand van het dal in het Franse dorpje Ferney-Voltaire, net achter het vliegveld. Aan de ándere rand van het stadsdal ligt een kilometer of vijftien zuidelijker de hoogste berg van (omgeving) Genève.

Al enkele keren – zoals met het prachtige uitzicht vanaf de Cathédrale Saint Pierre – hadden wij ons over die berg verwonderd. Een steile klif van 1380 meter hoog, langzaam naar het westen overgaand in dichtbeboste steile heuvels en rotswanden die aan Jurassic Park doen denken. Medea, die vrijwel overal voor te porren is, zag van de top van de klif paragliders springen en was meteen overtuigd van de noodzaak in elk geval op de berg te gaan kijken.

Omstreeks vijf uur bracht de bus ons tot de grens, van waar we richting de kabellift, ofwel Téléphérique, liepen. We kochten een retourtje, waarna het ding ons al snel de eerste 1250 meter omhoog bracht, waar we wat foto's namen en van het fantastische uitzicht op de stad genoten. De 160 meter hoge fontein die de stad kenmerkt was van hieraf maar een pisstraaltje. We liepen vervolgens verder omhoog, over belachelijk steile bospaadjes, bezaaid met grote scherpe stenen, die door de regen van die ochtend ook nog eens verraderlijk glibberig waren voor onze goedkope studentengympies.

“Toch wel even anders dan een wandeling met de hond maken op de Heuvelrug”, kreunden en steunden we elke vijftig meter. Uiteindelijk kwamen we aan bij het Tibetaanse klooster vlakbij de top van de berg, waar we met onze schoenen uit wat foto's namen van de kleurige heiligheden die er opgesteld waren, inclusief lifesize-foto van de Dalai Lama natuurlijk. Van hieruit was het uitzicht op de stad werkelijk onovertroffen, en zou je uren aaneen kunnen blijven staren naar de details – het enorme Palais dat bijna een kilometer lang is, de meanderende rivieren en snelwegen, de mensen kleiner dan mieren en haast niet te onderscheiden van elkaar.

Helemaal bovenaan de berg stond naast de tv-toren een lamlendig gebouwtje met het woord BAR erop, op het raam een bord met de Specialiteit van de Dag: SELF-SERVICE. We dronken er wat en liepen door het dankzij de ondergaande zon steeds veelkleuriger wordende Alpenlandschap langs het Tibetaanse klooster weer naar benee. Onderweg kwamen we niemand tegen, waar we op de heenweg tientallen mensen zagen – zelfs de verplichte Nederlanders, die ook in Zwitserland overal als onkruid welig tieren. Er bekroop ons een vervelend gevoel: het was al bijna kwart voor acht en we hadden vergeten te kijken wanneer de laatste kabellift terug zou gaan.

We liepen langs het verlaten platform om vanaf de basejumpparaglidesurfparachuteschoonspringen, de verlaten steile bospaden in omgekeerde richting af, langs de verlaten speelweide, de dichte restaurantjes en ja hoor, ook het gebouw van de kabelbaan zelf zag er even verlaten uit als Tsjernobyl of Delfzijl. FERMÉ. Op de parkeerplaats iets verderop waren welgeteld nul auto's en levende zielen te vinden; ook de medewerkersplekken waren leeg.

“Shit,” mompelde ik.
“Kut.”
“Godver.”
“Wat nu?”

Omdat we vermoedden dat bovenop een berg een taxi bellen in de duurste uithoek van Europa nog wel eens in de papieren kon gaan lopen, besloten we de bordjes naar het dichtstbijzijnde dorpje te volgen, “MONNETIER 4,7 KM.” Aan de niet met steile kliffen beklede kant van de berg was in de belachelijk steile heuvels een autoweg uitgekerfd, die met links-rechts-links-rechts-haarspeldbochten een lange weg naar beneden bood. Al na een paar bochten kwamen we erachter dat we steeds bordjes van dezelfde wandelroute door het bos tegenkwamen, en besloten we de gok te wagen.

Zulke steile paden als in dat bos, zouden we waarschijnlijk nooit meer bewandelen – in elk geval niet onvoorbereid met slechts All Stars, spijkerbroeken en t-shirtjes als bescherming. Soms werd het pad opeens steeds smaller en moesten we opeens over een veertig centimeter brede klif wandelen, constant denkend aan wat er zou gebeuren als we tien meter naar beneden zouden sodemieteren op de kale rotsen. Al met al genoten we maar matig van de boswandeling en we vroegen we ons geregeld af of we überhaupt wel sneller waren door de lussen in de weg af te snijden. Na ruim een uur lopen kwamen we in de duizendkleurige avondschemering aan bij de outskirts van Monnetier. We waren nog nooit zo blij geweest in de bewoonde wereld van Frankrijk te zijn.

Het dorpje bleek niet veel meer dan twee straten te tellen en al gauw waren we aanbeland op het verplichte dorpsplein met het verplichte WO1-monument en de even verplichte pittoreske kerk. Ik sprak de enige levende ziel die er was aan, een vrouw van een jaar of veertig met vettig sluik zwart haar. Meteen had ik door dat ze stomdronken was. Medea sleurde me weg en gaf te kennen dat je dronkaards moet vermijden, omdat je nooit weet wat ze opeens gaan doen. “Zometeen loopt ze uren achter ons aan of zo.”

We liepen een achteraf doodlopende weg uit, en weer terug, vroegen nog een keer iets aan een voorbijganger die óók dronken was, en ook de derde keer werden we in strontlazarus Frans toegesproken. Monnetier begon in de ondertussen haast inktzwarte lucht steeds meer op zo'n horrordorpje te lijken, à la Little Britain of Royston Vasey. You'll never get out... you'll enjoy yourself to death... a local shop for local people...

Inmiddels liep het tegen tienen en switchte ik ten einde raad het internet op mijn telefoon aan. Ik zocht op Google Maps de route naar Genève (lopend tien kilometer, maar over een berg heen, over autowegen nog dertien, langs vier andere gelijksoortige dorpjes). Moedeloos, vermoeid en in toenemende mate paranoïde liepen we verder, probeerde ik Medea gerust te stellen dat we het echt wel gingen redden, maar zag ik ook wel in dat we nóóit meer voor de laatste bus van twaalf uur in het stadscentrum terug zouden zijn.

“We bellen aan, kom op”, zei ik toen we de laatste huizen van Monnetier langsliepen. Overal waren er hoge heggen en hekken, die de toch al naargeestige sfeer op het donkere weggetje versterkten. “Nee,” reageerde Medea, “er wonen hier volgens mij allemaal Anders Breiviks”. Bij het allerlaatste huis stond een man van een jaar of vijftig in zijn tuin, met een snor en een heggenschaar. Ik liep resoluut op hem af en stotterde in mijn gebroken Frans “bonsoir, nous etes euhhh... – Medea, wat is verdwaald?” “Geen idee?” “Euhh, le teledinges est fermé, et nu moeten we... ehhh... nous euhh allons euhh treize kilometre à Genève.” De Fransman keek ons verbaasd aan, leek het te begrijpen. “Le Téléphérique est fermé? Treize kilometre, au pied?! C'est loin, huh?!”

C'est loin au pied, vertel ons wat. Vijf minuten later wist ook zijn vrouw het hele verhaal en kregen we in het huis wat te drinken. Hij, z'n vrouw en hun vier honden bleken uit Duinkerken te komen en hier in het Jura-gebergte bij zijn oude, bibberende, eenzame en tandeloze moedertje op vakantie te zijn. Het duurde niet lang voor de woorden en voiture, on y va vielen en het gerinkel van autosleutels klonk.

In één klap waren al onze vooroordelen over Fransen als hooghartige, op buitenlanders neerkijkende, deuken in auto's rijdende heethoofden als sneeuw voor de zon verdwenen. Hoewel we zes jaar Frans hadden gehad was het in vier jaar weer helemaal weggezakt omdat we beiden een antipathie richting de taal, het land en de mensen koester(d)en, en hoewel ook deze Fransozen geen woord Engels spraken konden we gedurende de twintig minuten die de autorit naar de Zwitserse grens duurde, met handen, voeten, losse (onvervoegde werk)woorden en Frans uitgesproken Engels een heel aardig gesprek onderhouden.

En wat wáren het vriendelijke mensen – op een gegeven moment werd zelfs een in Duinkerken wonende Vlaamssprekende opgebeld, zodat ze een soort aanknopingspunt van culturen konden bieden. Medea kreeg de telefoon in haar handen gedrukt, maar verstond er niks van, dus probeerde ik het haast onverstaanbaar op z'n Frans verkrachte Nederlands te begrijpen – meer dan “zie choaaan joelie naach Genève bchengeuh” ontwaarde ik niet, maar ik zei bedankt en gaf de telefoon terug. Tegelijkertijd 'levelde' de Fransoos zijn taalgebruik enorm aan het onze, door eerst al langzamer te gaan praten en vervolgens volzinnen te laten vallen voor steekwoorden die we wellicht wel begrepen. Als taalkundigen is dat al smullen, maar als het ook nog eens je Verlosser is van een gedwongen dodenmars door een hostiel ogende omgeving van Breivik-kastelen en vervaarlijk zwalkende, bezopen Fransen, dan kun je zo'n Fransman wel zoenen.

Eenmaal bij de grens wisselden we adressen uit en beloofden we onszelf en de Fransen plechtig binnenkort een keer af te reizen naar Duinkerken, en briefcontact te blijven onderhouden. Ze vertelden ons verhaal aan de chauffeuse van de tram die klaarstond om ons naar Genève-centrum te rijden, en ook zij sympathiseerde direct met ons en vertelde vol trots dat ze een Fries paard had. Toen de tram vertrok en we nog een kaartje moesten kopen schudde ze van nee en zei ze hartelijk iets met “pas de contrôle!” erin.

Hoe we wanhopig verdwaald raakten in de Franse Jura terwijl we de ochtend erop met onze konten in het vliegtuig moesten zitten en geen geld meer hadden voor een taxi, en hoe dit onze meningen over Fransozen veranderde, was een verhaal dat ik graag met u deelde, al is het wat lang geworden. Een Hugh Grant-adept zou haast de titel The Dutchmen Who Went Up A Mountain But Came Down Enlightened voorstellen, maar dat is wat te lang voor de tracker. Kloteberg will do. Maar wel een ervaring die een staartje gaat krijgen.

Duinkerken staat toegevoegd aan het dit jaar nog af te werken tripjesrijtje Antwerpen (Liberales-lezing van Rutte!), Brussel (concert van Woodkid!) en Stockholm (nieuwjaar!). Mijn vooroordeel over die stad is dat het een deprimerend grauwe, armlastige, verpauperde Noord-Franse halfverlaten industriestad is, met een dankzij twee verwoestende oorlogen vrij non-existent historisch centrum, zoals er zoveel zijn in Wallonië en over de Belgische zuidgrens. Of dat bewaarheid wordt gaan we binnenkort dus zien (en lezen).

To be continued

-----------------



Katie Melua - Crawling Up a Hill (album
"Call Off the Search", 2003)