Gesprekken met een comapatiënt (5)

(Deel 5 van een korte serie over een jonge vrouw die aan het bed van een comapatiënt een bekentenis aflegt. Lees hier deel 1, deel 2, deel 3 en/of deel 4) 

 

 

 ‘Lieverd,

Ik wil je wat voorlezen. Een brief die ik aan je geschreven heb. Ik begrijp de lafheid van een brief. Maar wat ik je te vertellen heb is te veel om uit te spreken. Jij kent mij. Jij weet hoe warrig ik vertel; hoe ik de draad van een verhaal kan verliezen. Ik heb het opgeschreven omdat ik niet wil dat mijn verbale zijsprongen de aandacht afleiden en het mijn verhaal van eerlijkheid ontdoet.
Ik wil niet dat ik bang word.
Dat ik ga nuanceren.
Liegen.
Vluchten.

(…)

Weet je eigenlijk wat er is gebeurd?
We zaten bij Julien in het café…
O God, wat heb ik deze film vaak afgespeeld in mijn hoofd.
 
Jij vroeg de aandacht van jouw goede vriend Julien. Hij glimlachte vriendelijk naar je. Iedereen glimlachte, glimlacht!, altijd vriendelijk naar je.
Je stak jouw hand op en omcirkelde onze tafel met een denkbeeldige lijn. Dan een gebaar met twee opgestoken vingers.
“Twee wijn.”
‘Flessen?’ vroeg Julien. Hij was vrolijk.
‘Misschien. Maar doe eerst maar gewoon twee glazen.’

Hij lachte en trok een nieuwe fles open. Hij schonkt de glazen halfvol, keek ons even aan, en vulde de glazen tot de rand. Met de glazen op een dienblaadje kwam hij van achter de bar naar onze tafel toegelopen.

(…)

Toen zwaaide de deur open.

(…)

Acht jongens stonden in de deuropening van de kroeg. Woeste blikken. Ik zag hun monden schreeuwen. Hun lippen scheurden bijna uit hun gezicht. Ik kan me niet herinneren wat ze riepen. Echt niet. Hun vingers wezen dreigend van de barman naar de tapkast. De paar mensen die aan de bar zaten, kropen geïntimideerd in elkaar. Een van de jongens stapte naar voren. Hij ging naast een blonde vrouw die aan de bar zat staan. Tergend traag bewoog hij zijn hand naar haar billen. Toen hij hem er op wilde leggen, duwde ze zijn hand weg. Hij schreeuwde en vloekte in haar gezicht. “HOER!”

Julien, jouw vriend, onze barman, zichtbaar aangeslagen, rechtte zijn rug en riep naar de jongens. Met zijn hand maakt hij een streng gebaar richting de uitgang.

Twee van hen kwamen naar voren gestormd. Schouder aan schouder bogen ze zich over Julien heen. Zijn gezicht oogde kalm. Al was, is!, hij meer jouw vriend dan de mijne, ik kende hem goed genoeg om te weten dat hij krijste van binnen. Er verscheen háát in zijn ogen. ‘ERUIT!’
De linkerjongen gaf de barman een lompe duw, waardoor hij zijn evenwicht verloor en hard tussen de barkrukken op de grond viel. De jongens lachten. Ik weet dat ik praatte tegen de jongens. Ik weet niet meer wat ik zei.

(…)

Het moment daarop kan ik me nog wel herinneren. Dat zal ik nooit vergeten. Nooit. De jongen die Julien een woeste duw had gegeven, draaide zich naar ons toe. Hij bekeek me.
“Hé, hier zit nog wel een lekkere kleine hoer.”

Keer op keer sluit ik mijn ogen. Ik wil dit gedeelte van de film niet zien. Ik weet wat er gaat gebeuren. Ik wil het niet nog een keer zien.
Alles vertraagde. Jij sprong op. Je sloeg die jongen hard op zijn bek. Ik verstijfde. Ik kon niet meer dan gillen, toen die andere jongen je de eerste trap gaf.
Ik weet dat je de jongen die mij een “hoer” noemde bij zijn trui greep en een paar keer vol op zijn neus sloeg. Ik zag hoe bloedspetters op jouw gezicht spatten.

(…)

Bij jouw laatste trap, raakte je iemand vol in zijn kloten.
Daarna ging alles heel snel. Je werd van meerdere kanten geslagen. Op je gezicht. Ze trapten je uit evenwicht. Je kreeg de toog hard in je zij toen je viel.
Ze trapten je op heel jouw lichaam. Je bleef je verzetten. Eén jongen knielde bij je neer en sloeg een paar keer met volle kracht op jouw gezicht. Daarna was er die trap in je gezicht waardoor je ineens niet meer bewoog.
Ze sloegen en trapten door tot het gegil van sirenes het café inkroop.’

[wordt vervolgd]