11 keer oom

En een twaalfde op komst. In 2000 was ik zelf een broekie van elf en werd ik voor de eerste keer oom. Nu ben ik 22, is mijn oudste nichtje van de in totaal elf nichtjes en neefjes, elf jaar oud, en wordt het tijd mijn band met al die kinderen die mij 'ome Bert' noemen, eens aan te halen. Bij neefje Thijs' negende verjaardag beloofde ik hem een keer 'iets leuks' te gaan doen; hij hield mij aan die afspraak. Met Kerstmis stormde hij in mijn ouders' huis op me af. Leiden, daar wilde hij heen, een tentoonstelling die Corpus heet. Helaas waren de rondleidingen volgeboekt en werd het uiteindelijk Naturalis, maar deze week heb ik dan toch voor het eerst een 'oom'-ervaring gehad.

Een heleboel dingen aan Thijs deden me aan mijzelf denken toen ik zo oud was als hij. Hij leest zich suf over alle mogelijke onderwerpen, vraagt continu door, weet een heleboel en is leergierig naar méér kennis. Het is een trieste schande hoe het onderwijssysteem, of luiheid, of beide, een mens weet te reduceren tot dom schaapachtig belastingbetalend wezen dat helemaal geen Kijk- of Quest- of TamTam-weetjes meer nodig heeft om z'n conformistische bestaan te continueren, al in een wereld waarin een angstaanjagend overbodig nihilistische consumentenbrainwashzender als TLC blijkbaar hetgeen is, wat kabelklanten het liefst op de teevee te zien krijgen en BBC, CNN, Duitse zenders en de kwaliteit van Discovery en NGC verdwenen zijn als sneeuw voor de zon.

Maar als je negen bent, ben je daar nog helemaal niet mee bezig. Je bent een kind. Hij noemde me continu u, en oom of ome Bert, en vroeg op een gegeven moment of hij me mocht tutoyeren. “Mag ik 'jij' zeggen?” “Ja hoor!” Toch bleef hij jij en u afwisselen, om uiteindelijk steeds terug te vallen op u. Ook ik ben geleerd iedereen die meer dan een jaar of tien ouder is dan jij, te vousvoyeren. Het voelde zeker in mijn jeugd vaak raar om 'je' te gebruiken, bijvoorbeeld bij al die joviale, het goed bedoelende volwassenen die dan zeiden “zeg maar je, ik voel me al zo oud!”. En hoewel ik hem wat over DNA wist uit te leggen, draaide hij vaak rondjes om me heen op het gebied van dieren herkennen.

Hij wees naar de in aanbouw zijnde kantoortorens naast Utrecht Centraal.
“Hoe lang zijn ze daar al mee bezig?”
“Weet ik niet. Een jaar? Nee, korter. Paar maanden.”
“Zes?”
“Zoiets. Of meer.”
“Acht? Bij ons in de buurt zijn ze ook al acht maanden aan het bouwen.”

In Naturalis wees ik naar een vogel die hoog boven ons opgehangen was. “Kijk, Thijs. Een meeuw.”
“Dat is een jan-van-gent.” Ik zocht naar een bordje en vond het.
“Verrek.”

Toen we bij een enorme groep opgezette dieren stonden te kijken, trok hij opeens aan mijn trui. “Ome Bert! Ik heb een splinter!” Ik suste hem en zei dat het wel goed zou komen. Toch begon hij een halve minuut later opnieuw. “Hmm...” Ik bedacht wat hier het slimst was om te doen. “Wil je een pleister?” Het grimmig kijkende gezichtje fleurde direct op. “Jaaa!” Ik zocht en vond een suppoost die uiterst behendig een pleister plakte op de splinter. Dat de druk die het ding geeft hoogstwaarschijnlijk de pijn zou verergeren, maakte Thijs niets uit. De pleister en z'n placebo-effect waren afdoende.

Gedurende de hele dag rekende hij precies uit hoeveel geld hij nog over had min het kaartje en min de beoogde souvenirs. Toen we alle zes verdiepingen van het museum doorploegd hadden en met lood in de benen in de museumwinkel stonden, vroeg hij of hij vijftig cent kon lenen. De kinderlijke onschuld spatte er vanaf, als ook van het feit dat je als kind nooit nadenkt over de kosten van bijvoorbeeld snacks en drinken – het kwam bij het pientere kereltje niet op, dat in de berekening mee te nemen.

Op de terugweg dronk ik koffie van de Broodzaak en was hij vervuld met een gevulde koek die ik er voor drie kwartjes bij kocht, liet hij de knuffel-spin die hij van mij had gekregen, zijn exotische stenen, dinoboek en slang zien aan de medepassagiers en merkte ik op dat kinderen klaarblijkelijk bijzonder grote chick magnets zijn: meerdere meisjes die normaal chagrijnig uit het raam hadden gestaard, keken me nu met moederlijke gevoelens lieflijk aan. De schoonheid tegenover ons knoopte zelfs een gesprekje aan en dronk van ons drinken – normaal, opnieuw, zou ze denken dat ik aids had of iets dergelijks.

Al met al heb ik me kostelijk geamuseerd en verlang ik met alles wat zo'n neefje of nichtje eruitflapt terug naar diezelfde jeugd, Paul van Loon en Thea Beckman lezend, postzegels verzamelend, topografie stampend en uiterst gelukkig zonder het te beseffen. Je zou zo'n kind eigenlijk af en toe door elkaar willen schudden en schreeuwen “geniet ervan! Je weet niet wat je mist tot je beseft wat je hebt doorgemaakt!”, maar dat zou een kind hooguit doen fronsen, of wellicht verdrietig maken. In elk geval lijkt het me, ook zonder het vrouwaantrekkende effect, een uitstekend plan om in het komende jaar meer te ondernemen met mijn neefjes en nichtjes.

Tevens moet ik zeggen dat mijn petje af gaat voor de kindvriendelijkheid van Nederlandse musea. De oudervriendelijkheid echter mag wel wat beter – wat volwassener. Laat ik tot slot alle vaste en incidentele lezers een extreem fantastisch 2012 toewensen; elke gradatie minder zal mijn hart doen bloeden, mij mijn kleding doen scheuren en mijn gelaat doen eroderen van de tranen.