Vreemdeling
'Goodbye stranger'
- Richard Davies (Supertramp)
*
Met mijn hand veeg ik over het Perzische kleed dat op tafel ligt. Thuis hebben we ook zo'n kleed. Maar dat is een mooi en fijn kleed. Dit kleed is ruw en ruikt heel anders. Dof. Muf. Aan de muur hangen grote schilderijen met landschappen en jachttaferelen erop. Ik zie een schemerlamp die mijn moeder nooit zou kopen. De salontafel glimt. Die moet vast iedere dag gepoetst. Er staan allemaal kristallen vaasjes en karaffen op. Het lijkt hier meer een toonzaal dan een woonkamer. Zo staat er een grote vitrinekast met daarin allemaal serviesgoed en glaswerk. In de zithoek neemt een enorme roodbruine leren bank heel veel ruimte in. Ik kijk door het raam van de erker naar buiten. In de tuin ligt een groot gazon met helemaal aan het eind ervan een vijver.
Ik zit op een hoge stoel aan de tafel met het kleed eroverheen. De jongen op een luie stoel iets verderop.
"Wil je nog een kopje thee?" vraagt zijn moeder.
"Graag," knik ik.
Ze loopt de kamer uit, naar de keuken. De jongen verroert geen vin. Hij kijkt me aan. Ik glimlach maar wat en zeg niets. Hij laat mijn cadeautje onuitgepakt. Mooi zo. Het is een stom cadeau. Ik zou het zelf nooit gekocht hebben. Mijn blik gaat nog maar eens door de kamer. Hoe veel kamers hebben ze hier wel niet? Dit huis staat in een dure wijk waar allemaal grote herenhuizen en villa's staan. Normaal kom ik hier nooit. Ik wil hier ook nu niet zijn. Wat ken ik hem nou helemaal? Helemaal niet. Wanneer kan ik nou eens zelf beslissen wat ik doe en wat ik niet doe? Ik ben al zestien en zit in vier Havo. Wanneer ben ik sterk genoeg? Misschien wel nooit. Thuis heb ik mijn zolderkamer. En mijn platenverzameling. Als ik er straks weer ben, wat zal ik dan eens draaien? Lang geleden dat ik Supertramp nog eens heb gehoord.
De moeder komt terug de woonkamer in. Ze heeft een theepot in haar handen en schenkt mijn lege kopje vol. Het is een kopje met een gouden randje en een sierlijk oortje. "Ik laat jullie maar even alleen," zegt ze. "Jullie hebben vast veel te bespreken." Ze loopt naar de luie stoel en schudt het kussen achter het hoofd van de jongen op. Dan gaat ze de kamer weer uit.
"Hoe is het op school?" vraagt de jongen.
"Goed wel," zeg ik.
"O. Dat is mooi."
Ik heb helemaal niets te bespreken. Voorzichtig laat ik mijn blik nog eens door de kamer gaan, maar vanuit een ooghoek kijk ik naar de jongen. Hij ziet erg bleek. Zijn rode pukkels zie je zo wel heel erg goed. Hij heeft zijn haren niet gekamd. Die groffe blonde krullen staan alle kanten op. Zijn fletsblauwe ogen puilen haast uit en zijn dikke lippen zijn donkerrood. De thee is vies.
"Kijk eens," zegt mama. Ze wijst op de kast. Daar ligt een pakje.
"Wat is dat?" vraag ik.
"Dat is voor die jongen. Hoe heet hij ook weer?"
"Welke jongen?" Ik voel de bui al hangen. Ze heeft het er al dagen over.
"Die van jouw school en van de kerk. Die zo ziek is."
"Ik weet wie je bedoelt. Maar wat moet ik ermee?"
"Dat cadeautje ga jij zo even brengen. Dat hadden we afgesproken."
"Ik heb nog een hoop huiswerk." We hadden niks afgesproken. Zij wil gewoon dat ik het ga brengen.
"Dat kun je vanavond ook nog maken. Ga nu maar. Je weet waar hij woont. Of durf je soms niet?" Hoe ze dat nou weer weet, is mij een raadsel. Moeders kunnen kennelijk voelen wat hun kind denkt. "Is dat nou echt te veel gevraagd? Het is toch een kleine moeite om er even heen te fietsen? Als iemand ziek is, dan is het fijn als er mensen aan je denken en op bezoek komen. Wacht maar tot je zelf eens wat overkomt." Krijgen we dat weer. "Het is heel erg wat die jongen heeft." Dat weet ik ook wel. "Straks is het te laat en dan krijg je spijt." Praat me niet over spijt, ma. Ik weet als geen ander wat het is. Het stroomt al zestien jaar iedere dag, ieder uur, iedere minuut, iedere seconde door mijn aderen.
Boven het bed hing een foto van een hele groep mensen. In het midden zag je mijn vader. Eromheen stonden al zijn kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. Zij stond er zelf niet op. Ze was er niet bij. Toen al te ziek. Ik keek nog eens goed naar de foto. Hij was gemaakt bij mijn huis voor de garagedeur. Ik vierde mijn twintigjarige huwelijk. Het was 19 september 2010 en ik had geen schoenen en sokken aan. Ik stond op mijn blote voeten op straat. Het was een vrolijke dag. Dat zag je. Iedereen lachte.
Nu was het lachen ons wel vergaan. Ik legde mijn handen rond de stang aan het voeteneind van het bed. Mijn blik gleed van de foto naar het hoofdkussen. Ze lag op haar zij. Haar ademhaling ging zwaar. Ze rochelde bijna bij iedere keer uit- én inademen. Hoe lang zou dit nog duren? Uit een mondhoek liep slijm op haar chique pyjama. Maar daar had je vader. Hij zat naast het bed op een harde houten stoel. Met een stukje keukenpapier veegde hij haar mond schoon. Er zat geen kracht meer in haar lijf. Haar mondprothese had ze niet meer in. Toen mijn vaders hand een poetsbeweging maakte, gaven haar lippen slap mee. En voort ging het rochelen weer.
Er kwam een jongedame bij het bed staan. Ze aaide even over de grijze haren. Dat had ik zelf nog nooit gedaan. Ik bekeek het van een afstand. De jongedame droeg een wit uniform. Ze zei dat deze toestand nog wel een paar uur zo kon blijven voordat het afgelopen was. Of we nog wat koffie wilden. Nee, bedankt. Als we trek hadden, zouden we zelf wel wat pakken. Ze zei dat het goed was. Toen draaide ze zich om en verliet de kamer.
Het rochelen ging trager. Mijn vader zuchtte. Waar waren de anderen? Mijn ene broer was onderweg; de andere werkte nog tot half een en kwam dan ook hiernaartoe. Mijn zus was even naar huis om boodschapjes te doen en zou zo weer hier terug zijn. Plots hield het gerochel op. Vader schrok. Ik kreeg kippenvel en werd toch warm van binnen. Hij boog over haar heen. Ze lag doodstil. Vijf lange tellen. Toen ging het gerochel door. Nóg langzamer dan daarvoor. Vader zuchtte nogmaals en zakte terug op zijn stoel. Haar lijf ging heen en weer. Wat moest het hard werken. Wat was ze afgevallen. Wat was ze een klein hoopje. Mens zou ik haar niet meer noemen. Wat dan wel, dat wist ik ook niet.
Dit was niet mijn sterke moeder. Zo kende ik haar niet. Zo wilde ik haar niet kennen ook. Zo wilde ik me haar ook niet herinneren. Ik kneep mijn ogen stijf dicht en ik wist het. Zij was het niet. Ik wel. Ik was de vreemdeling.
"Het is heel normaal, hoor," zegt mama met luide stem. "Dat je even bij zo iemand op bezoek gaat."
"Maar ik ken hem geeneens," probeer ik nog.
"Je ziet hem vaak genoeg. Hij zit toch bij jou in de klas?"
"Alleen met wiskunde."
"Dan ken je hem toch?"
"Hij zit helemaal rechts achterin en ik links vooraan."
"En op zondag in de kerk zien we hem ook. Je vader en ik praten vaak met zijn ouders. Die hebben het ook niet makkelijk."
"Maar ik kom toch niet zo vaak meer in de kerk? Ik moet dan huiswerk maken."
"Uitvluchten. Smoesjes. Je moest je schamen. Vroeger hadden we nog iets voor elkaar over."
"Maar nu is het nu en niet meer vroeger," zeg ik zacht.
"Houd je grote mond maar." Mama schreeuwt ondertussen. "Je gaat er gewoon heen. Punt uit. Hier is het cadeau. Dat ga je netjes geven en je wenst hem heel veel sterkte. Ik wil je niet terug zien binnen twee uur."
Het is nog geen twintig minuten fietsen.
Mijn hand ligt nog altijd op tafel. Ik strijk tegen de keer van het Perzische kleed in. De draadjes prikken in mijn handpalm. Het voelt gek aan. Hoe lang ben ik hier nu al? Ik zoek een klok. Daar op het deftige dressoir staat er eentje. Iets meer dan een half uur. Dat lijkt me lang genoeg. Kan ik het maken om al weg te gaan? Ik wil naar huis, muziek draaien. Supertramp. 'Breakfast in America'. Dat is een mooie plaat. De jongen moet hoesten. Het duurt erg lang en hij krijgt het heel benauwd. Ik word er misselijk van. Er komt een boel slijm en een zakdoek aan te pas. Als hij praat, zie je allemaal rood tandvlees in zijn mond. Ik vind het geen leuke jongen.
"Ik moet gaan," zeg ik en sta op.
De jongen blijft zitten. Te zwak al. Ik geef hem een hoofdknik. Dan loop ik naar de gang. Daar vind ik mijn jas. Ik trek hem aan. Uit de keuken komt de moeder van de jongen.
"Fijn dat je er even was," zegt ze met tranen in haar ogen. "Het doet hem goed."
"Graag gedaan," zeg ik. "Zoiets zou toch iedereen doen?" Ik open de voordeur. Als ik hem achter me dicht trek, zucht ik van opluchting. Ik zal de jongen nooit meer terug zien. Terwijl ik heel rustig naar huis fiets, begrijp ik haat. Dan is daar de walging. Ik ben de grootste klootzak die er bestaat. Ik ben een vreemdeling voor mijzelf.
Apeldoorn, juni 2011