Opdonderen met de winter

KUIFKRULLEN

Het is leuk geweest. Opdonderen met de winter. Vandaag, bij het wandelen naar het postkantoor, voor de tiende keer dit jaar: bijna op mijn bek gegleden en de meest onmogelijke spieren opgerekt. Ik moet iedere ochtend tien minuten eerder van huis omdat ik een laag ijs van mijn ruiten moet krabben die niet grappig meer is. (En ’s ochtends voelt iedere minuut eindeloos. Zeker nu, ik ben met geen stok mijn bed uit te krijgen.)
De winterblues liet me zelfs chocomelcups kopen, voor in de Senseo.
De opmars van het broeikaseffect heb ik toegejuicht. Eindelijk een einde aan mijn winterdepressies. Of op z’n minst enige verlichting.
Hoe koud zou het nu in godsnaam zijn geweest als de aarde nog niet een stuk zou zijn opgewarmd?

Ik ben niet zo iemand die smeekt om regen en of verkoeling wanneer het eindelijk warm weer is. Ik hoor, geloof ik, niet bij de mensen bij wie het ‘nooit goed is.’ Ik vind de verschillende seizoenen mooi. De diversiteit van de jaargetijden inspireren me. Drie van de vier althans. De winter, pfff, die duurt me structureel te lang.

Ik doe wel mijn best. Vanmorgen reed ik langs een wonderschoon wit-gevroren bos. Daar kan ik dan echt wel even van genieten. Maar om de een of andere reden verandert dat genot langzaam in droefheid. Het is niet zoals in de lente. Dat ik over een watertje kijkt met de eerste zonnestralen op mijn gezicht. En dat ik me echt gelukkig kan voelen.
Ik weet niet hoe dat komt.

Ik weet wel: tegen de kou kan je je kleden. De winterse taferelen buiten nodigen enorm uit voor behaaglijke romantische momenten binnenshuis. Even een stukje glijden op de ijzers die eindelijk weer eens uit het vet konden is heel erg prettig. En meisjes met wollen mutsen kunnen heel charmant zijn. Maar ik ben zo moe, zo ongelooflijk moe.

Ik wil weer warmte. (Niet van mijn gloednieuwe chocomelcups.) Echte warmte: ik wil de zon. Ik wil licht. Ik wil weer met leuke mensen op een terrasje zitten en de tijd vergeten. Ik wil lichte biertjes drinken. Ik wil langs de IJsselkade lopen met zomerse deuntjes op mijn iPod. Ik wil meer lachen, blijer zijn. Ik wil mijn bed weer uit kunnen komen. Ik wil weer opladen. Ik wil me weer sterk voelen. Ik wil weer bruisen van de energie.

Maar het is koud. En niets ruikt lekker. En de laag op mijn ruiten lijkt iedere ochtend dikker te worden.

Er zijn avonden dat ik op de bank lig en voorzichtig durf te dromen. Ik zit aan de rand van een niet al te druk plein met in het midden een kleine muziektent. Daarin staan drie mannen: een drummer met kwastjes, een goedgemutste neger met een trompet en een blanke iet wat louche jongen met een contrabas. En ze spelen de meest zalige jazz. En bij iedere aanzet op de trompet gaat de zon iets harder schijnen. Mijn beste vriend komt me een biertje brengen. In zo’n vaal plastic bekertje. Hij komt naast me zitten. We praten nauwelijks, hooguit bij het uitdelen van sigaretten. We zijn gelukkig en weten zeker dat het nooit meer winter wordt.