Hij is dood! (Al wat sterft zal bloeien)

Een paar weken geleden schreef ik: De grootste klootzak die bestaat. Een column over mijn gevoel rondom de naderende dood van mijn Opa.
En nu is hij dood.
Hij is dood!

Mijn telefoon leek onafgebroken te rinkelen. Ik liet het kreng gaan; ik was op mijn werk. Wanneer het echt belangrijk is, bellen ze wel naar mijn werktelefoon. Maar het gerinkel bleef aanhouden. Toch maar kijken.
Opa is dood.
Nee, niet opa. Páke is dood.
Sinds ik kan praten, noemde ik hem Pake. En oma Beppe.
In FOK!-columns heb ik hem opa genoemd om het begrijpelijker te maken. Dat doe ik niet meer. Hij is Pake. Was Pake.

Mijn gedachten zijn warrig en lopen door elkaar heen. Sommige zijn ineens irrelevant of veranderd. Andere zijn juist heel belangrijk. Ook gedachten die ik hier met jullie heb gedeeld. Heel concreet of terzijde, op de achtergrond van columns. Ik probeer mijn gedachten te sorteren, te structureren. Maar ik weet niet wat ik moet voelen.
Hoe warrig ik ook ben, veel lijkt in elkaar te vallen. Ook zaken die geen verband met elkaar hadden.

Toen Pake te ziek was om thuis te wonen, Beppe steeds meer begon te dementeren en ze naar een verzorgingshuis verhuisden, ben ik in hun huis gaan wonen. Over niet al te lange tijd ga ik daar weer weg. Ik krijg een nieuw huis, eentje die echt van mijzelf is.
De telefoon die onophoudelijk rinkelde op mijn werk, bracht me twee boodschappen. Pake is dood. En zeven december krijg ik de sleutel van mijn nieuwe huis.
Ik heb niet veel van Pake en Beppe, maar ik woonde in hun huis. Het voelt gek en wrang dat tien minuten nadat ik op mijn voicemail hoorde dat ik officieel de sleutel van mijn nieuwe stulp krijg en dus uit Pakes huis ga, hoorde dat hij is overleden.

Pake is vierentachtig geworden. Over twee weken zou hij vijfentachtig worden.
Mijn werkgever was erg flexibel, nadat ik het bericht gehoord had. Ik mocht naar huis. Ik kon mijn gedachten toch maar moeilijk weer op werk richten. Ik praatte nog even met een collega. Ik vertelde dat hij vierentachtig was geworden. Ik kreeg een goedkeurend knikje: dat is een mooie leeftijd. Een tijd geleden wond ik me nog heel erg op over dat soort uitspraken, maar nu voel ik het ook zo. Een mooie leeftijd. Pake was ziek. Pake gebruikte morfine om pijn te bestrijden. Hij was oud, hij was op. Het is goed dat hij gegaan is.

Wel godverdomme, het is helemaal niet goed dat hij gegaan is. Laat iemand anders’ opa maar gaan. Of is het tóch goed? Ben ik verdrietig? Ik weet het niet. Ben ik verdrietig om hem? Ben ik verdrietig, omdat de familie verdrietig is? Ik had geen geweldige band met hem. Ik was wel eens bang voor hem. Maar nu ik aan hem terugdenk, voelt het positief.
De laatste keer dat ik hem in leven za,g was hij al erg ziek, maar we hebben fijn gepraat. Misschien wel voor het eerst. Zeker het eerlijkst.

Ik ben verdrietig. Het zat er aan te komen. Er werd al een week gewaakt. Hoewel hij vorig weekend een sterke opleving had. Ben ik verdrietig?
Mijn gedachten ordenen zich niet. Ik moet rust. Ik moet rustig kunnen nadenken. Ik moet niet nadenken. Ik moet voelen.

Mamma zegt dat hij naar de hemel gaat. Ik weet niet of God bestaat. Ik weet niet of er een hemel is. Hoe moet ik berusten in iets waarvan ik niet weet of het er is? Ik hóóp wel dat Hij er is. En dat er een hemel bestaat. Dan kan Pake daar hele dagen op de bank liggen en televisie kijken. Foute soaps en Duitse zenders.  En roken, zware shag. En de kantjes afsteken in de hemeltuin.

Mamma heeft het moeilijk. Dat voel ik door de telefoon. Ik bied aan om mijn broers en zus te bellen. Ze durft volgens mij niet direct “ja” te zeggen. Omdat het voor mij ook moeilijk is. Ik zég dat ik mijn broers en zus bel.
Ze reageren alle drie anders: relativerend, geschokt, emotioneel. Hun reacties maken mijn verwarring groter.
Ik voel me ineens weer de jongste. Mijn ouders zijn weer mamma en pappa. En van mijn broers en zus hoop ik dat ze iets zeggen wat me steunt. Zij zijn groter en ouder.
Ik laat dat niet merken en vind mijn gevoel ook belachelijk.

Ik had mijn broers en zus gebeld, ik had het nieuws gebracht en wilde sterk zijn om mijn boodschap goed te kunnen verwoorden. Maar nu dat gebeurd was, was ik alleen. Alleen in de grote huis, wat officieel nog steeds van mijn grootouders is. Ik wilde steun, troost. Maar ik was niet in de stemming om het te halen bij iedereen die het me aangeboden had.
Ik kroop weg in mijn luisterstoel en draaide veel te hard the Whirlwind. Verwarring: "all who seek will find the truth." Berusting: "And from the Whirlwind comes the breath of live." Ik interpreteerde alles ineens anders, toepasbaar, toepasselijk. Ik vond troost, dus toch.

Mijn moeder liet me de rouwkaart zien. Er stond een gedicht van Toon Hermans op. De laatste zin bleef hangen, bleef gonzen.
Dat al wat sterft zal bloeien.
Ik begreep het niet, maar vond het wel heel mooi.

Gisteren ben ik gaan kijken naar zijn opgebaarde lichaam. Hij lag er heel mooi bij. Klein, een beetje ingevallen, dat wel. Ik herkende zijn handen meer dan zijn gezicht.
Over de kist heen praatte mijn familie liefdevol over hem. Ik hoorde verhalen die ik nog niet kende. Ik leerde kanten van hem kennen die ik nog niet kende.
En langzaam veranderde mijn beeld van Pake. Nee, het veranderde niet, het verrijkte. Ik ging een kant zien die ik niet vaak had gezien. Hij kwam meer tot leven door de verhalen dan door wat hij me ooit zelf vertelde.
Ik wil blijven leren.

Al wat sterft zal bloeien.

[Deze column is geenszins bedoeld om mijn oude creaties weer eens onder de aandacht te brengen. Maar ik ontdekte in de dagen na zijn dood zoveel linken en gedachten die ik met jullie heb gedeeld, dat ik besloten heb ze letterlijk in te voegen.]