In memoriam Bert
Er is één factuur die ik jaarlijks met genoegen betaal, omdat we daardoor weer een jaar lang verzekerd zijn van veel seizoensplezier op ons favoriete plekje aan het water. Het plekje waar we zo ons hart aan verpand hebben, en waar ‘onze hut’ staat, zoals wij dat noemen, ligt op een park tussen nog meer van die ‘hutten’. Deze week lag hij op de mat, de leukste factuur van het jaar, vergezeld van een huishoudelijk reglement en een begeleidend schrijven met de vriendelijke groeten van Tineke. Niet Tineke en Bert, zoals vorig jaar, maar alleen Tineke. De tijd dat Berts naam ook onder de brief stond, zal nooit meer terugkomen. Hij is afgelopen zomer overleden.
Hoewel ik Bert al jaren kende, kan ik niet zeggen dat ik veel van hem wist. Het contact was vrijwel altijd uit hoofde van zijn functie als beheerder van het park. O, we waren zeker vriendelijk tegen elkaar, dat wel, maar hij leek altijd nogal verlegen te worden van mij, en het sociale contact kwam nooit van de grond. Toch weet ik zeker dat hij me mocht. En ik hem ook. Maar onze interacties bleven beperkt tot een groet en een paar beleefde zinnen, waarna hij zijn blik steevast afwendde. Tot een week of twee voor zijn dood, toen hij, als laatkomer op een feestje, plaatsnam op de enige vrije stoel; naast mij.
Het feestje was niet één van de sprankelende happenings waar de gastvrouw om bekend staat. Ik voelde me nogal overbodig en verveelde me te pletter tijdens deze plichtpleging, waarvan ik uit fatsoen nog niet kon vertrekken. Ik zag Bert opgelaten zijn schouders ophalen en na een paar minuten stilte richtte hij, tot mijn verbazing, het woord tot mij. Na zijn obligate openingsvraag ‘Hoe is het met de kinderen?’ redde hij mijn middag met een aangenaam gesprek over films, boeken en de mooie plekjes van Nederland. Terloops gaf hij me een tip over een goed adres voor tuinmeubels en aanverwante zaken. Zo ging een lome middag toch nog aangenaam voorbij, onder het genot van een hapje en een drankje, en een onverwacht ontspannen en open Bert. Aan het eind van de middag nam hij afscheid. Hoewel de gastvrouw voor een overvloedige dis had gezorgd, bedankte hij beleefd en vertrok naar huis. Bert at nooit buiten de deur.
Nog geen twee weken later hoorden wij van zijn tragische dood. De bewoners van het park, van wie sommigen hem nog kenden als kind, reageerden geschokt en vol ongeloof. Hij was nog zo jong, Bert, nog maar net de vijftig gepasseerd, en hij leek zo onverwoestbaar. Een tanig klein mannetje, gebruind tot de rafels van de afgeknipte spijkerbroek en de zoom van het kortgemouwde, versleten overhemd, die zijn uniform waren. Een echt werkpaard, zo zag men hem, en kerngezond, zo leek het. De tragiek van verzwegen sores kwam nu op een fatale manier aan het licht.
De begrafenis, die ook de parkbewoners vanuit alle delen van het land op de been bracht, was zo eenvoudig als hijzelf: Een mis in het hervormde kerkje met een preek over ‘hard werken en sober leven’, gevolgd door de teraardebestelling. Tineke, haar woorden gesmoord in tranen, liet de grafrede over aan naaste familie. Over de schouders van de mensen die meer recht hadden op een plaats met goed zicht, keek ik, op mijn tenen staand, een moment naar de kist die boven het open familiegraf gepositioneerd was. De met tranen doorspekte woorden van zijn naasten, vooraf bedacht en opgeschreven, kon ik wel verstaan, maar beschreven een Bert die ik niet kende. Mijn gedachten dwaalden af naar een voorval van een paar zomers geleden.
Tijdens die zeldzaam hete zomer ontdekten we een wespennest onder de kap van ons zomerhuisje. De ontdekking was voor ons stadsmensen enigszins een schok en vragend keken we elkaar aan. Totdat mijn man de woorden sprak, die de enige juiste waren in zo’n situatie: “Ik vraag het wel even aan Bert.” Oh ja, Bert wist daar wel raad mee. Zo vaak meegemaakt al! Hij gaf ons een boodschappenlijstje mee van chemicaliën waar wespen niet van houden, met de instructie om één van de goedjes diezelfde avond nog in de opening van het nest te spuiten. Het middel zou de wespen naar het nest lokken en ze daarna bedwelmen. Bert zou dan de volgende dag komen om het karwei voor ons af te maken. We konden met een gerust hart gaan slapen.
Aan het eind van de snikhete dag die volgde op onze wespendrogeeractie, zit ik in mijn eentje op mijn terras nog na te genieten in een bikinietje dat ik alleen durf te dragen in de beslotenheid van mijn eigen stekkie, als ik met een gil opschrik van een witte gedaante in de doorgang in de heg. Het is al laat, de schemering begint te vallen, en ik had hem gewoon niet meer verwacht, maar het is Bert, merk ik als hij begint te praten. Terwijl mijn hartritme zich normaliseert, bestudeer ik de astronautachtige verschijning. Bert draagt een pak dat gemaakt is van een soort pvc van een paar millimeter dik. Het omhult hem van top tot teen, zijn gezicht versluierd door een soort dichte voile. Een paar reusachtige handschoenen van hetzelfde pvc-spul completeren het geheel. Het is zijn imkerpak, legt hij uit, dat hij altijd draagt bij zulk soort gelegenheden. Dan pas denk ik weer aan mijn wespennest. Ik haal een ladder en een looplamp voor hem en trek me op veilige afstand terug met glas en boek. Totdat ik een gesmoord geroep hoor.
Omdat het steekgevaar nog niet geweken is, wil ik eigenlijk niet dichterbij komen, maar Berts gebaren worden steeds vinniger en ongeduldiger en dus schuifel ik op mijn plastic slippertjes een klein stukje naar hem toe. ‘Bijlichten’ is het enige woord dat ik op deze afstand kan opmaken uit het gebrom dat onder de laag pvc vandaan komt. Verbijsterd prik ik mijn wijsvinger tussen mijn borsten, die nog steeds gehuld zijn in dat kleine bikinietje: “Ikke?” Helaas kan dat niet anders dan een retorische vraag zijn. In de wijde omtrek is geen andere geschikte kracht te vinden die een looplamp omhoog kan houden. “Ik ga even iets anders aantrekken”, beeld ik nog uit, maar Bert gebaart heftig dat het karwei geen uitstel duldt. “Nee nu, want ze worden agressief!” En zo komt het dat er even later twee gedaantes op de ladder staan: eentje met een ruimtevaartbestendig pak aan en eentje in een brazilian bikini, met knikkende knieën en één hand voor de ogen. Mijn man, die nog net een glimp van dit surrealistische tafereel opvangt, kan er smakelijk om lachen. Net als ik trouwens, als blijkt dat de wespen de keur aan kansen die ik hen geboden heb, hebben laten liggen.
Een elleboog in mijn zij haalt me uit mijn gedachten. “Wat sta jij te glimlachen?” Ik trek mijn gezicht in de plooi en draag het verhaal dat maar weinigen kennen postuum aan hem op. Hij zou het kunnen waarderen, weet ik nu.
Misschien is het mijn creatieve geest, maar telkens als ik een wesp zie, denk ik aan Bert en dan stel ik me voor hoe hij ze, van daarboven, met duizenden tegelijk op de aarde afstuurt, die krengen.