Ode aan John de Wolf

herryTT stuurde via de submit de volgende column in.

Voor een heteroman zijn er bepaalde regels. Word je mee geboren, kan je niks aan doen. Voorbeeld: pissende mannen die het nodig vinden met elkaar te praten kijken alleen naar elkaars ogen. Anders is dat na een voetbalwedstrijd met je medespelers onder een lauwe douche, dan mag je wel vergelijken. Baas op het veld betekent namelijk nog niet baas onder de douche. Andere mannen mooi vinden, mag ook niet. Zoiets achterlijks doe je niet. Ik wel, geen man mooier dan John de Wolf. Vroeg je mij als zes jarig kleutertje wat ik later wilde worden, dan zei ik steevast: ‘John de Wolf.’

En ik ben een neger, kan je nagaan. Weinig mensen met zo veel uitstraling als John de Wolf. Altijd die foute overhemden en een haardracht alsof hij net met drie bizons heeft lopen stoeien. John de Wolf, met z’n uitstraling van een oerrotterdammer. Het was een speler van Feyenoord, maar hij had ook zo voor havenarbeider door kunnen gaan. Of in een mijn kunnen werken, een paar honderd meter diep onder de grond. Met in z’n ene hand een drilboor en de andere een thermoskan met koffie. Want John is van het echte werk. Niet een baan, wérk.

John, een man van een groot stuk vlees en dampende aardappelen. Zo is John altijd geweest. Als zevenjarige Johnny was hij al baas in de zandbak. Toen nog met een nepgeweertje in zijn ene hand en in de ander een flesje Heineken. Als Johnny dan naar je knikte, leverde je jankend je perenijsje in. Trapte kleine Johnny een bal door een raam, dan belde jij aan om te zeggen dat het je speet. Je was banger voor Johnny dan voor je moeder. Maar het mooist was John de Wolf in de Kuip. Zijn Kuip. Niemand kon zo mooi een bal koppen als John de Wolf.

Zijn wapperende manen, die robuuste kop. Ging je toch een kopduel aan, dan wist je dat je erna de letter F waarschijnlijk nooit meer zou herkennen. Of zou verwarren met een Zwitserse kaas. John wilde benen breken, en het mooie was: niet eens uit frustratie maar simpelweg omdat je de tegenstander was. Hoe harder het kraakte, hoe beter hij die avond sliep. Een lange tijd geleden deed ik de tv aan en keek met verbazing naar het scherm. Twaalf minuten lang hing mijn kaak los, daarna viel ik flauw. Mijn held John de Wolf was aan het stijldansen. In een glitterpak. Zelfs mijn hond begon te janken. Zo gaat dat met voetballers. Jarenlang scandeert de massa je naam en ineens is het voorbij. Moet je weer normaal in de rij staan voor je jong belegen. Televisiemakers ruiken de wanhoop, die doen niets liever dan je voor lul zetten. Vraag het Dries Roelvink maar. Ouwe Driesje, die zou zo een week tussen de ingewanden van een struisvogel gaan liggen als er een SBS6-camera op stond. Een gesprek met de Wolf en ze denken; ‘de intelligentie van John, daar kunnen we wat mee..’

Een halfjaar later zit Dries in de studio tegenover John, bij de finale van So You Think You Can Think. Ik heb die nacht nog over hem gedroomd. Ik zag hem in een glanzend harnas op een paard. Steigerend met z’n zwaard in de lucht voor twintigduizend jonge Rotterdammers net voordat de heilige oorlog tegen “Nultwintig” eindelijk begon. Schreeuwend: ’Wij geen gezellig centrum? Zij geen gezellig centrum! Laat de grachten bloeden!!!’ Het veranderde in een nachtmerrie waarin ik John de Wolf met z’n beentjes in kleermakerszit bij een vriendin op de bank zag. Zijn handen gevouwen om een grote mok kamillethee, klagend dat er geen leuke mannen meer zijn. Johannes Hildebrand de Wolf, ik mis je.

Herry