Vlucht 1311

Ik geloof dat ik zojuist een knorretje hoorde uit mijn eigen neus. Aan de cynische blik van de vijftiger naast me heb ik genoeg. Toch moet hij het met zijn opgetrokken neusje nog eens uitspreken.
“Je snurkte.”
“Was het ritmisch, of moet ik nog even oefenen?”
Zijn dodelijke blik raakt een vogel die prompt de propeller invliegt.

Het had zo mooi kunnen zijn. Zeven uur geleden stond ik in de rij voor de incheckbalie. Dat duurde zo lang, dat mijn dwalende ogen regelmatig de zijne passeerden. Bruin. En mijn groen-grijze ogen. Ik weet nog steeds niet of ze meer groen of grijs zijn, net zomin als ik weet welke kleur afvalcontainer dinsdag aan de weg moet, of welke kleur stroom ik moet nemen. Het doet toch hetzelfde als je de stekker in het contact steekt. Vonken.

In de vertrekhal kwam ik hem weer tegen. Dat jasje. Ik val op mannen met jasjes. Mits ze zich er zelfverzekerd in voelen En dan dat lekkere blonde woelhaar op zijn mooie hoofd. Hoe hij rustig een warme chocolademelk dronk, terwijl ik hyper van de vakantiekriebels mijn derde cappuccino achterover sloeg en verleidelijk de witte schuimkraag van mijn lippen likte.

Maar dan, in het vliegtuig, zit ik naast hém. Nee, niet die mooie man met zijn prachtig bruine ogen, waarin ik het haardvuur wil zien schitteren als we samen met een wijntje en brie op de bank zitten, of naar het plafond staren en elkaar eindeloze verhalen in het oor fluisteren. Maar hém. Diezelfde man, over 40 jaar. Voor elke haar minder heeft hij een onsje meer. Zelfs zijn hoofdhuid rimpelt mee als hij met al zijn kinnen een gelatinepudding imiteert. Ze blijven meeklotsen als hij praat, net als seks op een waterbed. Minstens zo fascinerend, maar veel minder plezierig.

Tegen beter weten in probeer ik een vriendelijk een gesprek aan te knopen.
“Goedemorgen.”
“Maar het is avond.”
“Dat hangt af van het land waar we zijn.”
“We staan nog in de grond. In Nederland.”
De man zegt niets meer en staart heel geconcentreerd naar de folder van onze maatschappij. Avondhumeur. Maar dan heb ik het door. Mijn neus als eerste. Deze enorme kinnenkwab naast me weet geuren te produceren die Friese boeren én schapen afgunstig maakt. Helaas blijft het niet beperkt tot zijn darmkanaal. Al gauw klotst het zweet als gebroken vruchtwater over mijn stoel, het gangpad in. Vliegangst. Ik durf niets meer te zeggen. Nog even en hij kotst voor de show mijn hooggehakte laarzen vol.

Ik kijk naar het mooie donkere haar van de jasjesman, vier rijen voor me aan de andere kant van het gangpad. Hij kijkt om en geeft een bemoedigend knikje. Er is nog hoop. Ik houd het nog wel even vol. En we zijn nog niet eens in het luchtruim.

“This is your captain speaking.” Julio kondigt met een Argentijns accent aan dat we de riemen weer los kunnen doen. Ik droom weg. Skydiven met jasjesman, dat zou wat zijn. Zo uit dit vliegtuig, vlak boven zee een vrije duik maken. Armen wijd, zijn lichaam boven de mijne, aan elkaar geplakt in een eindeloze schreeuw van vrijheid en oneindigheid. Bewegen, gewichtloos in het water dompelen en zwaaien naar de piloot boven ons, die een rondje cirkelt om zich te verzekeren dat we echt in het water zijn, alvorens aan de horizon te verdwijnen.

Ik was in slaap gevallen, maar ik ben weer klaarwakker. Ik heb energie teveel. Het kriebelt. Niet alleen door jasjesman, die even naar me zwaait en zijn mondhoeken omhoog krult in de mooiste lach die ik in lange tijd heb gezien. Hoewel mijn lenige lijf veel kan verdragen, is origami in een vliegtuig echt teveel van het goede. Ik kan geen houding meer vinden waarbij mijn benen niet in contact komen met mijn nek. Lopen lukt niet, zelfs als ik Kinnenkwab met een lapdance zou passeren. Dus sluit ik mijn ogen weer. Luister naar de muziek van mijn mp3-speler. En trommel er lustig op los met mijn vingers op het uitklapbare tafeltje. Tot ik mijn buurman weer ruik. Heel expliciet dit keer.

Als ik dan toch, uiteindelijk, mijn benen kan strekken op Spaanse bodem, komt de frisse moed op me afwaaien. De vriendelijke piloot wordt gearresteerd, er was blijkbaar wat gedoe om wat dodenvluchten tijdens het Argentijnse bewind, maar ik heb alleen maar oog voor de man met de bruine ogen. Hij loopt rustig op me af. Ik zou zo graag eens door zijn haar woelen. We spreken tegelijk:
“Hhhhoi….!”
“Vader!”
We staren elkaar aan en hij wendt zich naar Kinnenkwab.
“Wat een reis hè, jammer dat we niet naast elkaar konden zitten. Zat er nog een gezellig iemand naast je?”

Als schaamte dodelijk was, zou ik ter plaatse neervallen. Ik spurt naar de bagageband en hoor nog net een cynisch knetterscheetje achter me. In stereo.