Sprakeloos
De heks kwam krijsend op me af. Angstig dook ik in elkaar. Mijn blouse plakte aan mijn rug. Ik probeerde voor de zoveelste keer of er misschien wat beweging zat in de touwen. Maar hoe meer ik wrikte, hoe strakker ik vast kwam te zitten. Haar afschuwelijke gegil was opeens vlakbij. Ze trok een verbeten gezicht en haar stem sneed door mijn trommelvliezen.
"Zo? Probeer je los te komen? Dat lukt niet, kleine!" Ze zwaaide met haar armen alsof ze me nogmaals wilde bezweren. "Je zit echt muurvast aan dat andere misbaksel," ging ze verder met overslaande stem. "Hoe heftig je je ook probeert lost te wurmen; je trekt jezelf alleen maar strakker!"
De touwen sneden in mijn armen.
"En jij? Wat zit jij daar te janken?" zei ze tegen de andere kabouter.
Hij zat met zijn rug tegen de mijne. Ik voelde hoe hij trilde en snikte. De heks haalde uit met haar arm en gaf de kabouter een harde klap in zijn gezicht. Ik draaide mijn hoofd zover mogelijk naar achteren om zijn gezicht te kunnen zien. Het was geen fraai gezicht. De kabouter had een rode plek op zijn wang. Uit zijn ooghoeken stroomden de tranen. Zijn mond stond open. Hij wilde schreeuwen van pijn, maar hij kon het niet.
"Probeer je misselijke vriendje maar niet te troosten!" krijste de heks tegen me en ze trok mijn muts tot ver over mijn ogen. "Ik heb jullie allebei betoverd!"
*
Ik moest haar bellen. Ik hield het niet langer meer uit.
"Ik moet haar bellen," zei ik hardop. "Ik houd het niet langer meer uit."
Met een plof ging ik zitten in de grote luie stoel. Snel nam ik de hoorn in mijn hand. Bibberend drukte ik de cijfers van haar telefoonnummer.
Haar stem. Haar stem waarmee ze haar naam zei, was zoals altijd bedeesd en zachtjes. De hoorn drukte ik stevig tegen mijn linkeroor.
"Ik moest je bellen," zei ik tegen haar. "Ik houd het niet langer meer uit."
"Dank je wel voor je mooie brief," zei ze met dezelfde zachte stem. De lijn was nogal zwak en ik moest me erg inspannen om haar te kunnen verstaan.
We vertelden elkaar hoe het met ons ging. Met haar ging het goed. Ze had het druk. Ze was begonnen aan een vervolgopleiding en stond op het punt om alwéér te verhuizen. En met mij? Met mij ging het rustig. Weinig bijzonders, de laatste tijd.
"Ik ben toe aan vakantie," klaagde ik. "Ik moet er een poosje tussenuit. Volgende week gaat het gebeuren. Lekker drie weken lang helemaal niets doen."
"O, dat zou ik niet kunnen, hoor!" klonk het aan de andere kant. "Ik kan niet niets doen."
"Heerlijk vind ik het. Ik doe het liefst niets anders. Maar ja, je weet het, hè? Een mens moet werken, anders is-ie niks."
"Krijgen we nu weer dat verhaal dat jouw leven zo verschrikkelijk is en dat het leven geen enkele zin heeft?" onderbrak ze me.
"Je kent me," bekende ik.
"Wat lief trouwens wat je schreef. Van dat steentje," zei ze opeens.
"Ja, hè?" reageerde ik.
"Hoe kom je er eigenlijk aan?" vroeg ze.
"Dat is nog een heel verhaal," antwoordde ik.
"Vertel maar."
*
De lange man droeg een tuniek gemaakt van geitenleer. Voortdurend streek hij door zijn lange baard. Aan de rimpels in zijn gezicht kon je zien dat hij door zijn wilde leven gehard was. Zijn huid was diep gebruind door de zon. Om zijn linkerpols droeg hij een kettinkje waar tanden aan bungelden. Toen ik goed keek, zag ik dat het de tanden van een of ander roofdier moesten zijn. Op zijn armen zaten littekens van gevechten. Ik vroeg ernaar.
Hij vertelde over oorlogen met andere stammen en over de mammoetjacht. Ik luisterde en onderbrak hem niet. Terwijl hij vertelde, ging hij verder met het schoonmaken van de vissen die hij vandaag had gevangen.
Toen het verhaal afgelopen was, stond ik op. Ik moest gaan. De man veegde zijn handen af aan zijn rafelige kleren en liep een eindje met me mee. Bij het verlaten van het dorp hield hij halt en ik draaide me om. Stilzwijgend namen we afscheid. Ik schudde hem de hand en wilde op weg gaan, maar hij hield me tegen. Hij greep naar een klein lederen zakje dat hij om zijn nek had hangen en graaide erin. Hij pakte iets en stak zijn gesloten hand naar me uit. Ik keek hem aan, maar hij richtte zijn blik op zijn vuist die zich langzaam opende. In zijn hand lagen verscheidene kleine halfedelsteentjes. Amethist, jaspis, agaat en zo meer. Even keek hij me aan en toen zocht hij in zijn hand naar een bepaalde steen. Hij haalde een glad gepolijst, glimmend, zacht roze klompje tevoorschijn en legde het in mijn hand.
"Rozekwarts," legde hij uit, terwijl hij me indringend aankeek. "Zorgt voor liefde en geeft je kracht voor liefde."
Ik sloot mijn hand en liet het steentje door mijn vingers glijden.
De man tegenover me keek me nog altijd aan. Toen onze blikken elkaar ontmoetten, glimlachte hij en knipperde hij een keer met zijn twee ogen.
Nu ik wist wat deze steen te betekenen had, moest ik gaan. Als ik mijn reisdoel had bereikt, wist ik dat ik hem zou weggeven. Ik wist ook al wel aan wie.
*
"Want liefde: ach, dat ondervind ik in voldoende mate. De kracht voor liefde? Geen idee. Ik vind dat ik er niet over moet zeiken. Ik heb alles wat ik me in het leven maar zou willen wensen. Prachtmensen om me heen en daarnaast ben ik ook nog eens van een hoop aardse zaken voorzien. Ik wil het steentje weggeven. Liefde en de kracht voor liefde. Wellicht dat jij het kunt gebruiken?"
"Ik vind het een heel mooi verhaal," zei ze.
"Ach …" Ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen.
"Ik ga trouwens morgen naar een heel lieve vriend van me," vervolgde ze.
"Fijn," zei ik matjes.
"Ik hóór dat je jaloers bent," grinnikte ze.
"Ja, dat is zo," gaf ik toe. "Maar ik heb niet het recht om jaloers te zijn."
"O, dat heb je wel, hoor!" riep ze lachend uit. "Iedereen heeft het recht om jaloers te zijn. Jaloezie is een heel normaal gevoel. Als je er maar niets mee doet."
"Ik dacht al wel dat je zoiets zou zeggen, smerige heks," zei ik. "Ik kan beter zeggen: jij moet je er niets van aantrekken dat ik jaloers ben. Wat heb jij met mij te maken?"
"Nou, een heleboel," klonk het. "Jij bent de man die over mij schrijft."
"Maar ga door," onderbrak ik haar. "Jij ging naar een lieve vriend."
"Ja. Hij zei laatst iets interessants. Nu ik jou weer eens spreek, moet ik daar weer aan denken."
"Wat zei hij dan?" vroeg ik.
"Hij zei dat als mannen verliefd zijn op een vrouw en dan samen met die vrouw zijn, dat ze dan ook gelijk iets willen presteren. Begrijp je wel?"
"Nee, niet zo."
"Nou, als een man verliefd is op een vrouw, dan wil hij haar ook verleiden."
"Is dat zo?" vroeg ik naar de bekende weg.
"Dat zegt die vriend van mij. Maar ik weet niet of het zo is."
"Het lijkt mij niet," zei ik. "Tenminste, bij mij geldt het niet."
"Ja, het leek mij ook al niet dat het bij alle mannen opgaat."
"Heb je het nu over mij?" durfde ik.
"Nou, ... eh ..." hakkelde ze, "... ja ... jij schrijft over mij, maar toch wil je niets bij mij presteren."
"Nee, dat is zo," loog ik, terwijl ik mijn ogen stijf dichtkneep. Ik wilde belangrijk voor haar zijn. Ik wilde een plaats in haar leven innemen. Desnoods slechts op haar boekenplank.
"Het is een manier om met je gevoelens om te gaan. Ik weet het," zei ze. "Door het op te schrijven, geef je uiting aan je verliefdheid. Zonder dat je iets met mij wilt."
"Klopt," kon ik alleen maar zeggen. Ik wilde van alles met haar.
Het was stil aan de andere kant van de lijn.
"Maar ik weet niet of dat bij alle mannen zo werkt," ging ik verder. "Ik denk niet dat alle mannen daarin hetzelfde zijn."
"Nee, dat dacht ik ook niet," zei ze.
"Ik denk dus niet dat die vriend van je gelijk heeft."
"Nee. Ik ook niet," gaf ze toe. "Maar het is zelf ook wel een beetje een macho type."
"Wat moet jij dáár nou weer mee?" grapte ik.
"Jij bent écht jaloers!" riep ze uit. "Zie je wel!"
"Ah joh, het was maar een grapje," probeerde ik me eruit te redden.
"Ja ja. Ik geloof er niets van. Maar goed, ik zal het er morgen eens met hem over hebben."
"Waarover?"
"Nou, waar we het net over gehad hebben," verduidelijkte ze.
"Waar hebben we het dan over gehad?" vroeg ik.
"Over wat die vriend van me zei."
"O ja. Die vriend van je."
Ze gniffelde. Mijn hoofd deed pijn. Verder wist ik ook niet wat ik moest zeggen.
*
Ik bracht mijn hoofd zover mogelijk naar mijn knieën en wist mijn muts naar achteren te schuiven. Eindelijk kon ik weer zien.
De heks liep nog altijd om me heen te dansen. Aan de touwen voelde ik dat de andere kabouter nog steeds aan me vast zat. Hij probeerde zich uit alle macht los te rukken.
Ik wilde naar de heks schreeuwen dat ze ons moest losmaken, maar uit mijn mond kwam alleen maar lucht.
Ze had me betoverd. Ik was sprakeloos.
Apeldoorn, september 1994