Confessions (2)

(Geacht Fok!-publiek,
mijn nieuwe roman is zo goed als af. Zonder dat u het wist bent u zo nu en dan ‘testpubliek’ geweest voor - delen van - stukken die ik schreef. In het komende drieluik wil ik u graag wederom in deze rol plaatsen. Misschien is deze mededeling nergens voor nodig. Maar het leek me fatsoenlijk u ervan op de hoogte te brengen.)

Klik
hier voor het eerste deel van "confessions."

 

----

Ik ben een normale man. Misschien zelfs wel een saaie man. Niet het type dat je zou verwachten wanneer je in de krant leest over wat ik gedaan heb. De pers schroomt niet om mijn verhaal een stuk smeuïger te maken dan het eigenlijk is.
Veel valt er niet over me te vertellen. Ik kan over mijn dochter uren, nee, dagen, vertellen. Over mijzelf kan ik hooguit een uurtje vertellen zonder de toehoorder in slaap te sussen.
Het is ook niet zo interessant om over mij te vertellen. Het gaat om mijn dochter. Alles gaat om mijn dochter. Tegenwoordig.

Ik veranderde niet van een simpele krantenjongen in een miljonair. Nee, mijn ontwikkeling was een stuk gebruikelijker: ik veranderde van een postbode in een buschauffeur. Ik genoot ervan om buschauffeur te zijn. Het was afwisselend werk, al reed je op een dag zes keer dezelfde ronde.
In de bus ontmoet je alle lagen van de bevolking. Van opgeschoten allochtoontjes tot moeizaam lopende besjes. (Beide doelgroepen dienen scherp in de gaten gehouden te worden overigens. Ik had eens een besje in mijn bus die véinsde moeizaam te lopen. Ik had een jongeman verzocht even op te staan voor het schuifelend rollator-vrouwtje. Wat de jongeman overigens direct en volledig begrijpend deed. Echter, toen deze vrouw later uitstapte tilde ze haar rollator hoog op en stapte kwiek uit de bus en over twee stoepjes. Ook bejaarden kunnen leugenachtige kuttekoppen zijn, daar hoef je geen Marokkaan voor te zijn. Doch dit terzijde.)

Iedereen komt vroeg of laat weleens in de bus. Van op je neer kijkende zakenmannen tot mensen die oprecht dankbaar zijn dat je ze van punt a naar punt b brengt.
Het leukst vond ik de eenzamen. Mensen die de bus én de chauffeur zagen als een mogelijkheid tot contact. Dat waren vaak leuke gesprekken. Het was een oppervlakkig contact, natuurlijk, maar wat verwacht je dan van mensen die elkaar totaal niet kennen.
Natuurlijk waren er ook strontvervelende gesprekken maar dan kon je mensen altijd subtiel wijzen op het bordje: tijdens de rit niet spreken met bestuurder.

Er is één gesprek dat ik nooit zal vergeten.
Een oud vrouwtje was helemaal voor in de bus komen zitten. Een oud vrouwtje zoals ze bedacht zijn: boodschappentas op wieltjes, regenkapje, bloemetjesjurk. Ze kwam uit de stad, van de markt. Terwijl ze vertelde bood ze me een pruim aan, net gekocht. Ze vertelde dat ze iedere week naar de markt ging. Dat was ze zo gewend. Vroeger maakte ze dat tripje altijd samen met haar man. Hoewel haar man was overleden was ze het wekelijkse uitstapje blijven maken. Hoewel haar kinderen keer op keer aanboden om boodschappen voor haar te doen bij de buurtsuper. “Ze denken volgens mij dat ik gek ben.” Ze toonde een vreemde grijns bij die opmerking. Alsof ze vond dat haar kinderen een beetje gelijk hadden.
In al die jaren dat ze op vrijdag naar de markt wandelde had ze altijd hetzelfde boodschappenlijstje. Ze kende het uit haar hoofd.

“Het is veranderd. Mijn man is er niet meer. Maar iedere week blijf ik boodschappen doen alsof hij er wel is. Ik koop wat ik altijd koop en als ik dan thuis ben dan kom ik er achter dat ik weer voor twee heb ingekocht. Soms vergeet ik gewoon dat hij dood is. Pas als ik thuis kom besef ik het weer. Omdat hij er niet is. Omdat hij de deur niet achter me sluit.”
Ze glimlachte. “Hij wilde altijd pruimen kopen. Voor de stoelgang. Ik niet, ik vind pruimen vies. Maar ook deze week heb ik ze weer gekocht.”
Vlak bij de halte waar ze de bus verliet gaf ze me het zakje pruimen. “Hier, neem jij ze maar. Ik koop waarschijnlijk volgende week toch weer nieuwe.”
Wekenlang stapte ze iedere vrijdag bij me in de bus. Tot ze ineens niet meer kwam opdagen. In de krant zag ik haar overlijdensadvertentie. Nu, altijd als ik pruimen koop, denk ik even aan haar.

Ik denk sowieso nog vaak aan haar. Of, eerlijker, aan haar woorden.
“Soms vergeet ik gewoon dat hij dood is. Pas als ik thuis kom besef ik het weer.”
Ik herken dat. Nu mijn hele gezin ontwricht is. Nu alles wat mij lief is kapot is begrijp ik haar woorden.
Maar haar woorden gaan niet langer over haar man. Ze gaan over mijn dochter.

Het is niet zo dat ik vergeet dat ze dood is. Ik kan me niet voorstellen dat ik dat ooit vergeet. Zeker niet in de situatie waarin ik nu zit. De situatie waarin ik me door mijn acties gemanoeuvreerd heb.
Het is wel: soms besef ik het even niet. En denk ik dat wanneer ik thuis zou komen – als ik naar huis zou kunnen – zij daar gewoon is. Dat is een troostende en gruwelijke gedachte tegelijk. Want altijd, altijd, na zo’n gedachte komt het besef, de klap. En die klap wordt niet zachter. De impact blijft. Het blijft pijn doen. Eindeloos veel pijn.

Het is begin augustus nu. Maar het is al herfst. Het is altijd herfst.