Dood - en wat dan?

Denkend aan de dood kan ik niet slapen, 
En niet slapend denk ik aan de dood
-J.C. Bloem, “Insomnia”

Stelt u zich het voor: ergens tienduizenden jaren geleden zit in een grot een groepje holbewoners. Het zijn echter niet zomaar holbewoners: dit zijn de eerste mensen in de geschiedenis die zelfbewustzijn hebben. De eerste homo sapientes die zichzelf van anderen kunnen onderscheiden, die hun weerspiegeling in water als zichzelf herkennen, die aan zelfreflectie, -kritiek en -ontwikkeling kunnen doen.

Eén van hen is zojuist overleden. Ze zitten in een kring om het lichaam heen. Er wordt levendig gediscussieerd. De primitieve gutturale klanken die voor taal door moeten gaan weerklinken in hun provisorische huis, weerkaatsen in de zwarte leegte tegen de stalactieten en galmen hun weg verzwakt terug. Het onderwerp is zwaarwichtig, grijpt hen stuk voor stuk bij de strot en laat sindsdien al tig duizend generaties niet meer los: waar is Ugh heen?

We zijn als mensheid tegelijkertijd gezegend en vervloekt door ons bewustzijn. Zodra we voor het eerst met de eindigheid van het bestaan op deez' aard' worden geconfronteerd, beginnen de gedachten aan en vragen over onze eigen sterfelijkheid te knagen. Elke crematie of begrafenis weer worden we met onze neus op dezelfde feiten en dezelfde raadsels gedrukt: het is een keer afgelopen. De enige zekerheid in dit leven is dat wij, in de woorden van God, stof zijn en tot stof zullen wederkeren.

En wat dan?

Zoals J.C. Bloem ergens vóór zijn dood in 1966, lag ik afgelopen week slapeloos in bed. Hoe meer ik mij concentreerde op de noodzaak om een goede nachtrust te pakken, gezien de overvloed aan werk en tentamens die mij de komende dag zou overstelpen, hoe wakkerder ik werd. Onderwijl werd ik achtervolgd, zoals J.C. Bloem, door gedachten aan de dood. “Is er een hemel voor dieren,” vroeg ik mijn moeder toen mijn eerste konijn overleed. “Nee.” Want, is de argumentatie, dieren hebben geen ziel.

De meest logische redenatie is dan, dat ook wij mensen op een gegeven moment eenvoudigweg ophouden te bestaan. Vanaf je eerste stappen en woordjes ben je een jaar of tachtig lang een handelend en wandelend personage op deze planeet, een bron van interactie, reflectie en ontwikkeling, een knooppunt in een netwerk van zeven miljard anderen die even zelfbewust zijn als jij. Tot je verdwijnt. Poef. Het doek valt, de dikke dame zingt, het rottingsproces begint en nog geen dag later ben je al zo stijf als een plank. Van het ene op het andere moment ben je verworden tot een ding.

Het concept 'verdwijnen', de gedachte aan 'ophouden te bestaan', hield mij niet alleen wakker, maar beangstigde me ook dusdanig dat ik badend in het zweet de uiteindelijke ultieme nutteloosheid van het bestaan probeerde te vergoelijken door er een bedoeling aan op te hangen. Maar die is er niet, als je verdwijnt, of wel? Je spullen, geld, familie, scholing, werk, opgedane levenservaring, niets zal er nog toe doen, zelfs eventueel nageslacht niet. Je kunt immers niet door blijven leven door de ogen van je zoon of dochter. Het zijn aparte personen met een eigen definitief einde, die hooguit middels doorgegeven zwakke genen op een gelijkaardige manier de pijp uit gaan.

Dan word je in een kist getimmerd, in een graf gedropt en/of een oven ingeschoven, vervolgens ter voedsel dienende van houtwormen of als ultiem antwoord op alle vragen, blowing in the wind. Stof tot stof. Weg is weg. We'll meet again? Alleen als je het deksel van de kist af wrikt, de geur negeert en nog eens “hoi” zegt tegen het lijk, het stoffelijk overschot, van een persoon die ooit zoveel voor je betekende maar die nu slechts nog voortleeft als dode materie, levenloos als een steen, of als gedachten en herinneringen in wezens die net zo goed ten dode zijn opgeschreven.

Gedenk hoe zwak u bent, hoe kort van duur.
Het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur;
Zou 't mensdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen?
Wie leeft er, die de slaap des doods niet eens zal slapen?
Wie redt zijn ziel van 't graf?

Ik schrijf dit stuk in een dood moment op mijn werk, waarbij het mij opvalt dat de meeste mensen alhier al binnen één alinea van dit stuk vragen of ik wil ophouden met voorlezen. Men wil niet nadenken over de eindigheid van men zelf. Leeg, niks, klaar, dood, weg, als anomalie in de verder niet zelfbewuste planten- en dierenwereld gladgestreken en geleidelijk aan vergeten. Als een verwelkte bloem waarvan de steel knakt, worden je persoon, karakter en zelf als in zoutzuur opgelost. Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.

Door dat allesvernietigend deprimerende uitzicht op in ijle lucht oplossen, op ophouden met bestaan, is het grootschalig en geïnstitutionaliseerd ontkennen van dat eindstation der eindstations niet verwonderlijk. Van de Elysische velden tot de Tartaros en van het Walhalla tot hemel en hel, lijken we gemeenschappelijk bliksemafleiders te hebben bedacht om de vraag der vragen niet te hoeven beantwoorden. Door onszelf wijs te maken dat de dood slechts een stap is naar een volgend stadium, ontwijken we al duizenden jaren de eindigheid van ons bestaan in dit oneindige universum.

De vraag wat er voor de Big Bang, dus voor het beginnen van tijd, ruimte en natuurwetten was, is al even ongrijpbaar als wat er na ophouden te bestaan komt (en wordt op dezelfde manier als altijd van regenbogen tot bliksem beantwoord: begrijpen we iets niet, dan moet er een hogere macht in het spel zijn). Ook niet-religieuze mensen die niet langer de gevestigde kaders van geloof accepteren als antwoord op de dood, grijpen vaak een andere werkelijkheidontstijgende verklaring (zoals reïncarnatie) aan om alsnog de kwestie van stoppen met zijn, mentaal te blokkeren.

Mijn enige hoop op onsterfelijkheid is enkele jaren terug al door Harry Mulisch weggenomen, wiens belofte om de eerste te zijn die niet het tijdelijke met het eeuwige zou verwisselen, onvermijdelijk met hem is overleden. Ook Harry worstelde met dezelfde vraag die Bloem, mij en zovelen met, voor en na mij bezighoudt. Ook Harry weigerde uiteindelijk de onvermijdelijkheid des doods te onderkennen. Ook de grote schrijvers der natie kampten vergeefs met de onaanvaardbaarheid van het onvermijdelijke.

Van Henk en Ingrid tot de grotbewoners, van Harry tot Jakobus Cornelis steekt de notie van Het Einde Van Alles, om Morpheus te parafraseren, als een splinter in je hersenen, om je helemaal gek te maken. Denkend aan de dood lig ik daarom nog altijd regelmatig wakker; en wakker liggende denk ik aan de dood.

Niet te verzoenen is het leven.
Ten einde is dit wellicht nog 't meest:
Te kunnen zeggen: het is even
Tussen twee stilten luid geweest.
-J.C. Bloem, “Zondag”