Logeerparadijs, jaren vijftig

Als wij kleine jongetjes uit logeren werden gestuurd was er thuis grote narigheid. Meisjes die in ons gezin werden geboren stierven door een erfelijke ziekte voordat ze een jaar oud waren. Wij mochten als kleuters, later als tien- tot zestienjarigen dan naar het ouderlijk huis van pa, in een boerenbuurt tussen Breukelen en Kockengen. Een boerderij vlak naast het spoor. De treinen maakten in die tijd een enorme herrie door de ongelijke railverbindingen, maar binnen een dag was die herrie weggefilterd uit je gehoor. De hele boerderij lag binnen brede sloten, je kwam er over een betonnen brug met hek. Letterlijk overal waren brede sloten: om de boomgaard heen, verder naar achteren richting de weilanden, de spoorsloot tussen boerderij en spoorlijn. We werden dan ook nauwlettend in de gaten gehouden, zwemmen konden we nog niet.

Het was wel de plek waar al het boerenbedrijf van de hele buurt bij elkaar kwam. Het was namelijk, naast het boerenbedrijf met koeien, kaasmakerij, grote kippenschuren en wat dies meer zij ook een landbouwmechanisatiebedrijf. Als er bij een boer uit de omtrek iets aan zijn apparatuur stuk ging kwamen ze bij de omes langs voor reparatie. En dat betrof heel veel verschillende machines. Met name de maai-apparatuur vergde heel veel onderhoud. Er werd toen nog gemaaid met een maaibalk, door de trekker aangedreven. In die maaibalk zat een stalen lijst met daarop driehoekige mesjes vastgeklonken. Die lijst bevond zich een paar centimeter boven de grond en ging razendsnel heen en weer. Als een boer niet zorgde dat zijn weiland goed vlak gerold was sleten die mesjes heel snel en moesten dan niet worden geslepen maar vervangen. De koppen van de klinknagels werden eraf geslepen, waarna de klinknagels eruit werden getimmerd en een nieuw mes werd gemonteerd. De smederij lag dan ook altijd vol met versleten, driehoekige mesjes die wij ijverig opraapten en bij het oud ijzer gooiden. Aan de frequentie waarmee een boer zijn maaibalk voor onderhoud aanbood wist men dus precies hoe de toestand van zijn weiland was. De nette boeren kwamen veel minder vaak dan de slordige.

Later in de jaren zestig kwam de cyclomaaier, met draaiende messen op een trommel, net als onze gazonmaaier nu maar dan groter en zwaarder. Er was heel wat tegenstand, want veel boeren vonden dat dit de graskwaliteit minder maakte. Het zal evenwel meer met de aanschaf te maken hebben gehad. Kniepers waren het, zonder al te veel inzicht in een gezonde bedrijfsvoering. Je dee het allemaol zoals je vaoder het dee, en daarmee uit. Een trekker was al heel wat, na de paarden van vroeger. Bepaalde dingen uit de Kameleon-reeks kenden we dan ook van heel dichtbij.

Het was en is een uiterst vreemde familie. Dertien kinderen, zeven dochters en zes zonen. In de oorlog was de familie met de dieren vanwege de inundatie van de Ruwielse polder uitgeweken naar Opheusden, waar mijn opa in oktober ’44 werd doodgeschoten door een Duitse scherpschutter terwijl hij aan het koeien melken was. Bert heeft daar al eens een column over geschreven voor FOK! Aan het hoofd van de familie stond dus oma, een grote statige vrouw, altijd in het zwart gekleed. Ze zat altijd in haar grote, rechte stoel met armleuningen, tussen de kolenhaard en het kabinet. Ze sliep in een klein kamertje naast de woonkamer. Ik kan me herinneren dat ze altijd sokken aan het stoppen was, en onderwijl met langzame stem van gedachten wisselde. Ze leek me nogal dommig, maar nu denk ik dat het meer aanvaarding was van haar situatie. Ze was getrouwd geweest met een enorme persoonlijkheid die letterlijk alles en iedereen overheerste, vooral door karakter maar ook door een niet verder ontwikkelde intelligentie.

Die twee trekken waren in volle mate overgegaan op haar tweede zoon, Teun. Hij overheerste alles, vooral ook door zijn stuursheid en bokkigheid. Alleen kleine kinderen keken dwars door dat stuurse heen en waren niet bij hem weg te slaan. Ome Teun was alles voor hen. Hij is niet groot, tenminste niet naar onze maatstaven van één negentig-plus. Hij was wel de sterkste man die ik ooit had gezien. Tijdens het smidswerk gebruikt de gemiddelde smid een hamer van twee kilo, hij gebruikte er zonder moeite eentje van vijf kilo. Als hij ergens een wondje opliep werd er nooit een pleister op geplakt, want, zei hij, ijzer is steriel, olie en vet ook. Echt een beul van een vent. Je ging altijd heel omzichtig met hem om. De hele dag, zelfs het hele leven daar werd beheerst door zijn humeur. Pas veel later leerde ik een heel andere kant van hem kennen.

Oma is al tientallen jaren dood. De ene dag zat ze nog statig in haar leunstoel bijna 91 jaar oud, de volgende dag was ze er niet meer. Verval van krachten heet dat. De arts zou zelfs niet kunnen zeggen waaraan ze stierf. Het was gewoon op. In de jaren vijftig waren er vier zussen en drie broers op de boerderij, allemaal ongehuwd. Uiteindelijk vertokken drie van de vier zusters door huwelijk van de boerderij. Ik was daar in de meeste gevallen niet echt rouwig om, het was een stel zure zeikwijven voor ons kleine mannekes. Duidelijk niet gewend aan kinderen. De oudste zus trouwde nooit. Zij had een door fijt dubbelgevouwen wijsvinger aan haar rechterhand. Na haar zestigste vertok ze naar een eigen huisje op de Heuvelrug. De oudste broer zorgde voor het boerenwerk, met name voor de koeien. Ik kan me nog steeds heel duidelijk voor de geest halen hoe de grupstal vol koeien eruit zag. En, vooral, hoe het daar rook. Er werd ook kaas gemaakt, in het achterste stuk van het zomerhuis naast de boerderij. De hele familie zat ’s zomers in het zomerhuis en trok in de herfst weer naar de boerderij.

Voor het maken van kaas moet de grootst mogelijke properheid in acht worden genomen, kazen pikken alle soorten van vuil op en worden dan bol. Heften heette dat. De kazen werden na het maken op brede planken in de kelder naast de keuken gelegd en regelmatig gekeerd en in de pekelbak gelegd. Boven de kelder had je een opkamer, het domein van de jongste broer, de benjamin van de familie. Hij had in zijn jeugd in het begin van de oorlog polio opgelopen en droeg altijd een lederen korset. Hij reed op een ééncylinder BMW R26 met zijspan en handschakeling. Die motor is er trouwens nog, volledig gerestaureerd. Veel later kwam hij een keer vertellen dat hij zijn autorijbewijs had gehaald. Feest, kon hij lekker warm overal heen, in zijn aangepaste BMW.

Vooral de onafhankelijkheid in denken en doen en de minachting voor iedere soort van bestuurderij was het kenmerk van de familie. Plus een geweldig vermogen tot improviseren en uitvinden. Alles kon, letterlijk. Als iets met een machientje kon deed je het nooit meer met de hand. Dat machien bestond nog niet? Geen probleem, dan vinden we het uit. In de jaren dertig hadden de boeren het heel slecht. Dat was voordat Hitler de grenzen open deed en onze landbouwproducten begon aan te schaffen. Iedereen klaagde. En zwoegde, want zo hoorde het. Opa keek in de krant, kwam overeind uit zijn stoel en bouwde met ouwe meuk een groot kippenhok. Joeg er 400 hennen in en ging eieren rapen. Als we nu eieren zouden kopen tegen de prijs die ze toen opbrachten zouden ze iets tussen 50 en 100 eurocent per stuk kosten. Dat heeft hem er toen echt bovenop geholpen. Een jaar of zo later deed iedere boer het, maar hij was wel de eerste.

Toen wij als kleine jongetjes er logeerden keken we onze ogen uit bij het hooien. Dat ging daar ook heel anders dan bij andere boeren. Normaal werd hooi op een platte wagen gestapeld, waarbij jonge kinderen bovenop de stapel het hooi vast trapten. Op de boerderij werd het voer hooi gelost. Met lange hooivorken werd het hooi in de hooiberg gebracht en daar verspreid. Hengstenwerk noemden we dat, maar ja, wat moest je anders? Als de hooiberg te hoog werd maakte men een tussenverdieping, het haakgat waar het hooi eerst in werd gegooid en dan verder omhoog gebracht. Letterlijk alles was gericht op het droog in de hooiberg krijgen van het hooi. Droog, want nat hooi in de berg gaf broei en brand. Goed, er moesten koeien worden gemolken en op de zondag deed men geen hooiwerk, maar verder moest alles ervoor wijken. Men gooide zijn eten naar binnen en zelfs het Bijbellezen werd tot een minimum beperkt. Uit die tijd komt de naam hooibouwpsalm voor psalm 117 – dat is slechts 1 zin.

Wat een rotwerk, niet te filmen. De omes deden dat heel anders. Maar dat vertel ik een volgende keer. Dit wordt een feuilleton, ik zie dat gewoon gebeuren. Er komt zo’n vloedgolf van herinneringen bij me boven dat het niet anders kan. Tot over twee weken.