Summer Of '96

Om vier uur ’s nachts schieten de lichten op de gang aan. De wekkers in het huis gaan af. Ook die van mij, maar dat was eigenlijk nergens voor nodig. Ik was heel de nacht opgebleven, lezend in één van de drie boeken die ik bij de bieb had geleend - degene die ik het liefste wilde lezen en die ik eigenlijk voor het laatst had willen bewaren - en luisterend naar het cassettebandje dat ik eergisteren had samengesteld tijdens de radio-uitzending van de Nederlandse Top 40. Heel de nacht had ik mijn nachtlampje laten branden, maar vlak voordat de wekkers gingen drukte ik hem snel uit. Ik hoopte op die manier onder het mee helpen inpakken van de laatste spullen uit te komen. Tevergeefs, zo blijkt wanneer mijn moeder mijn kamer binnenloopt en mij ontmaskert door haar hand kort tegen het lampje te houden.
‘Help jij je vader maar even de broodjes te smeren.’

‘Hé, we waren naar mijn cassettebandje aan het luisteren!’
Voor de tweede keer vandaag lukt het mij niet om de fopslaap lang vol te houden. Omdat we zo vroeg op moesten, mochten mijn broertje en ik allebei in onze slaapzak in de auto verder slapen. Al jaren eerder had ik bedongen dat dit betekent dat ik de achterbank als bed voor mijzelf heb, en dat er voor mijn broertje het stukje op de vloer daarvoor overblijft. Dit jaar had het mij meer moeite dan ooit gekost om deze hiërarchische indeling in stand te houden. Mijn broertje was het afgelopen jaar weer een stuk meer gegroeid dan ik, zowel in lengte als in besef voor rechtvaardigheid. De consensus was dat ik de achterbank mocht hebben zo lang ik sliep, maar slapen ging niet zo goed op de hits van Charlie Lownoise & Mental Theo. Dus moet ik nu met mijn broertje de achterbank delen, zittend, slaperig en verplicht luisterend naar Herman van Veen, die ik in de voorgaande jaren al veel te vaak en veel te hard had afgebrand om nu nog toe te kunnen geven dat hij best te pruimen is. Ik ben nog te jong om mijn ongelijk toe te willen geven, dus reageer ik op de situatie door mijn armen opstandig over elkaar heen te slaan en mijn meest mokkende gezicht op te zetten. Mijn moeder probeert de mogelijke escalatie achterin op te lossen door de rijkelijk gevulde dropjespot voor het eerst deze vakantie rond te laten gaan. Ik pik er één - of eigenlijk stiekem twee - honingdropjes uit. Vooruit dan maar.

Rond Weert slaat mijn vader voor het eerst van de snelweg af, de afrit op, op zoek naar een plaatsje achter het pompstation om de gesmeerde broodjes op te eten. Ik tuur door de achterruit en zie onze caravan achter ons aanslingeren. Het is een herkenbaar en prettig aanzicht, ieder jaar weer, ieder begin van de zomervakantie weer. En zoals ieder jaar is de houten picknicktafels bij Weert al bezet door een ander gezin met twee blondje jongetjes, waarvan ik mij ieder jaar weer afvraag of die straks ook op onze camping in Frankrijk zullen staan, en waarvan dat nooit het geval is. Dat is niet erg, want in plaats van hen zijn er dan wel weer andere blonde, of donkere jongetjes, of meisjes op de camping. En dan kan ik daar straks weer drie weken mee rond-de-tafel spelen aan de tafeltennistafel, en mee dammen bouwen in de beek, en mee doen-durf-of-de-waarheid spelen in de avond, als mijn broertje al naar bed is. En bij terugkomst op school zal ik dan weer tegen mijn vriendjes gaan zeggen dat ik bij ‘doen’ met de leukste van die meisjes heb gezoend, een hele leuke, veel leuker dan die uit onze klas, en mijn vriendjes zullen dan weer tegen mij zeggen dat ze mij geloven, en tegen elkaar dat ik lieg, wat ook zo is.

Bij Luik begint het al aardig te glooien.
‘Wat een lelijke stad blijft dit toch’, zegt mijn moeder tegen iedereen en tegen niemand tegelijk. Ze zegt dit ieder jaar, en zoals ieder jaar volgt ook nu weer de anekdote over die keer dat we op wintersport gingen in een klein oud autootje en dat die bij Luik de heuvels niet meer op kwam. Mijn broertje was er toen nog niet, ik al wel, maar wij kennen dit verhaal even goed en even slecht.
‘Ik word autoziek’, zegt mijn broertje, en mijn moeder zegt dat hij dan moet stoppen met lezen en naar buiten moet kijken, en zo begint het spelletje ik-zie-ik-zie-wat-jij-niet-ziet, waaraan mijn vader weigert mee te doen omdat hij dat spel de voorgaande jaren al veel te vaak en veel te hard had afgebrand om er nu nog aan mee te kunnen doen. Hij zet de muziek van Herman van Veen nog wat harder en ik doe nog wat harder mijn best om mijn moeder en mijn broertje te verslaan in het spelletje en zo rijden wij door tot over de Franse grens. Hilversum 3 bestond nog niet.

Het begint al wat later op de middag te worden en mijn broertje en ik beginnen al wat ongeduldiger te worden. De spanning van de eerste dag van de vakantie is er al weer even af en de spanning van dan ook eindelijk op de vakantiebestemming zijn wordt ondragelijk. Wij worden zelf ook ondragelijk en maken ruzie over waar de grens van onze kanten van de achterbank ligt. Ik dreig mijn broertje een klap te geven als hij ook maar in de buurt van mijn kant durft te komen. Mijn moeder doet nog tevergeefs een poging de ruzie met de dropjespot te sussen, maar als ze merkt dat deze truc voor vandaag is uitgewerkt, gaat de campinggids naar achter.
‘Hier, zoeken jullie maar iets uit voor vanavond.’

We zijn al even van de tolweg af, maar het stuk naar de doorreiscamping is nog iets verder dan verwacht. Er waren ook wel campings dichterbij, maar die hadden volgens de gids geen speeltuin op het terrein, dus die opties vielen af toen mijn broertje en ik de macht over de campinggids kregen. We pauzeren ergens halverwege Frankrijk en we luisteren naar de wereldomroeper die mijn vader in zijn handen heeft. Hij stoort, maar niet zo erg dat we niets kunnen horen. Op NOS Radio Tourflits horen wij dat Maarten den Bakker en zijn vier medevluchters zijn ingelopen door het peloton. Dat vind ik jammer, want tijdens de Tourflits van onze vorige pitstop reed hij nog virtueel in de gele trui, en toen ik van mijn vader hoorde wat dat betekende, was ik al bijna zeker van een Nederlandse Tourzege.  Nu horen wij hoe Erik Zabel de onontkoombare massaspurt wint voor Mario Cipollini en Jeroen Blijlevens, die derde wordt. Ik neem mij voor om de rest van de vakantie om vijf uur ’s middags tussen de oude dikke mannen in de bar naast het zwembad op de televisie te gaan kijken of Jeroen Blijlevens die dag wél kan winnen.
Mijn moeder komt uit het winkeltje gelopen waar zij even wilde stoppen. Zodat wij naar de finish konden luisteren, zei ze. Ze heeft vier ijsjes bij zich. We moeten snel zijn, anders smelten ze.

Eindelijk zijn we op de eerste camping van de vakantie. Zodra de auto stil staat, gooi ik de achterdeur open en sprint ik naar het luikje in de caravan toe waarin het vermaak voor mij en mijn broertje zit. Ik haal de voetbal tevoorschijn, ik schiet hem in de lucht en mijn vader trekt zijn enige sprintje van deze vakantie naar de bal toe. Vervolgens ontfermt hij zich over het opzetten van mijn tentje, waar ik dit jaar voor het eerst in mag slapen. Ik wilde niet meer bij mijn ouders in de caravan, dat is niet meer cool op de camping. Dat doen alleen de kleintjes van de basisschool nog. Mijn moeder vindt dat ik mijn vader moet helpen met het opzetten, maar mijn vader en ik doen allebei alsof wij het niet horen, en mijn moeder besluit het er maar bij te laten. Zo kan ze mij straks nog strikken voor de vaat.

We eten hamburgers met patat die we hebben gehaald bij de bar van de camping. Mijn broertje en ik mogen er fris bij, hij heeft cola gekozen, ik drink sinas. Beiden trekken evenveel wespen aan.
Mijn vader en mijn moeder drinken rode wijn. Mijn moeder neemt een slok, zakt dan achterover in haar uitklapbare stoel en zucht iets over dat we in zo’n leuk dorpje staan en dat ze daar straks nog wel even een kijkje wil nemen. Door de patat en de sinas en de spanning van de eerste dag van de vakantie ben ik in een goede bui, dus beloof ik mee te gaan.

Met zijn vieren lopen wij door het dorpje en ik geloof dat we het ook inderdaad alle vier wel een goed idee vinden dat we hier nu zo lopen, en het is inderdaad nog best een mooi dorpje bovendien. Mijn vader begint mij te plagen over het Vlaamse meisje van mijn leeftijd die tegenover ons op de doorreiscamping staat. Hij zegt: ‘Zij gaat morgen vast naar dezelfde camping als wij.’ Mijn moeder en mijn broertje beginnen te joelen bij die woorden. Ik begin wat harder te lopen en ik zeg dat ik meisjes stom vind en daar begint de leugen die ik na de vakantie zal doortrekken als ik mijn vrienden vertel dat ik haar heb gezoend.

Het begint al te schemeren als we teruglopen naar de camping. We hadden het over school en ik had zojuist mijn plan uit de doeken gedaan om na de brugklas naar de HAVO te gaan en niet naar het VWO, omdat ik dan een jaartje minder naar school zou hoeven te gaan. Mijn moeder lacht het weg en zegt dat ik daar snel genoeg op terug zal komen. Mijn vader neemt mijn plan iets ernstiger op en zegt dat ik wel aan mijn carrière moet denken.

Ik ben zesentwintig en ik zeg: ‘Wat boeit mij een carrière nou.’