In de trein
Ik zit in de trein. Na een weekend in Friesland doorgebracht te hebben, vind ik het toch altijd vreselijk om weer de twee uur terug te moeten. Het is zondagavond, maar op de een of andere manier is het erg druk. Tot nu toe zit er niemand naast me, maar dat komt misschien ook doordat ik asociaal en wel mijn tassen naast me op de stoel heb laten rusten. Dit is niet speciaal bedoeld als asocialiteit; meestal zet ik ze neer bij het instappen en vergeet ik vervolgens om ze op een beter plekje te plaatsen, zoals boven in het bagagerek. Dat doe ik overigens bijna nooit, mijn spullen in het bagagerek boven mijn hoofd dumpen. De enige reden is eigenlijk dat ik net te klein ben, en er dus maar net bij kan. Dit levert vaak vallende-tassen gevaar op; voor je het weet heb je een flinke laptoptas of weekendtas op je schone bolletje en lacht de hele coupé stiekem in hun vuistje vanwege de doldwaze capriolen die jij uithaalt.
Ik zit in de trein. Over het algemeen kan ik erg genieten van mensen kijken, in de stad, op het centraal station, waar dan ook. Mensen kijken is heerlijk. Maar in de trein is het toch stiekem wel het leukst. Tenslotte zit je langer tegen dezelfde personen aan te kijken, en kan het dus zijn dat je eerste indrukken bevestigd of juist ontkracht worden. Ook is het altijd een plezier om via de reflectie van de ramen stiekem naar mensen te gluren.
Ik rijd achteruit; de meeste mensen vinden dat onprettig maar mij kan het niet zo veel schelen. Als ik links uit het raam kijk zie ik een prachtige zonsondergang. Een groot deel van de lucht is bekleed met paarsachtige wolken, maar aan de horizon zit een gat. Doordat de zon achter de wolken zit aan de bovenrand van het gat, schijnt er een geel-oranje gloed over de wolken die daaronder zitten. Het lijkt net of er een weg naar de hemel loopt. Ik voel me vredig, en met de Serenade van Enrico Toselli die door mijn koptelefoon met zijn zoete klanken de weg naar mijn gehoorsysteem vindt, heb ik mijn stukje rust vanavond gevonden.
Aan de andere kant van het gangpad zit een man. Naast hem zit een meisje, aan de raamkant. Het meisje zat er al toen ik instapte. Ze heeft een mooie witte jas aan, en leest het psychologie magazine. De man naast haar is in Steenwijk ingestapt geloof ik. Hij is asociaal, praat hardop tegen zichzelf, gaat heel breed zitten, kijkt de coupé rond alsof die van hem is. Hij kan niet stil blijven zitten, neemt elke tien seconden een andere houding aan en kijkt niet langer dan een halve minuut naar dezelfde pagina van zijn krantje. Ik zie het meisje naast hem angstvallig verder in een hoekje kruipen. Iedere keer als de man luidruchtig zijn neus ophaalt, iets mompelt of scheldt of een onverwachtige beweging maakt, schrikt ze, kijkt ze vol walgende afkeuring zijn kant op en kruipt nog maar eens dichter tegen het raam aan, hierdoor hem juist meer ruimte gevend. Op verdedigingsles heb ik ooit geleerd dat je dat juist niet moet doen. Je moet breed gaan zitten, jezelf laten gelden en laten zien dat je niet bang ingesteld bent. Al is dit natuurlijk makkelijker gezegd dan gedaan.
Ik zit in de trein. Ik wilde een foto maken om het prachtige hemelschouwspel te laten zien aan de lezer, maar de bomen blokkeren het uitzicht en ik ben bang dat tegen de tijd dat ik achter de bomen weg ben, de zon ook achter de horizon is weggekropen. Schuin tegenover mij, aan de andere kant van het gangpad in een vierpersoonszit, zitten twee meisjes. Ze zijn ongelooflijk extravagant gekleed, met een jas van (hopelijk nep-) luipaardenbont, felroze laklaarzen met een limegroene legging, frutsels en franjes aan ieder stukje stof. Een van de meisjes heeft een tas waarop staat: Read or Die. Om haar eigen advies maar op te volgen, zit ze met haar neus in een boek. Af en toe wisselen de meisjes wat woorden uit, waaraan ik kan horen dat ze uit Wales komen. Ik ben gek op alle Britse accenten en ik zet zelfs mijn koptelefoon met klassieke muziek even af om te kunnen genieten van de prachtige intonatie van het Welsh. Helaas begint de man aan de andere kant van het gangpad nu zo hard te mompelen en zijn neus op te halen dat het niet echt mogelijk is om ze nog te verstaan.
Schuin achter me zit een hele mooie jongen. Ik zag hem al toen hij instapte in Akkrum, we hadden een gevoelig moment van oogcontact toen de conducteur de kaartjes kwam controleren. Hij lijkt op een jongen die ik ken, ook al zo’n mooierd. Ik vind hem erg aantrekkelijk: Hij heeft een groot bos donkere krullen, een nonchalante kledingstijl, mooie spetterend blauwe ogen en mijn grootste turn-on: kuiltjes in zijn wangen. Af en toe kijken we elkaar aan. Dan lacht hij verlegen en glimlach ik, waarschijnlijk nog verlegener, terug. Hij gaat mij nooit om mijn nummer vragen, en ik hem nooit om het zijne. Dat weten we ook, en het is goed.
Een rij achter de meisjes uit Wales zit een vrouw. Ze zit aan het gangpad en niet aan het raam, terwijl de stoel naast haar vrij is. Ik snap dat nooit, ik wil altijd aan het raam zitten. Dan kan ik tenminste nog de wereld in kijken. Zij kijkt alleen de coupé in, en doet dat veelvuldig. Ik kan haar precies zien tussen de twee stoelen voor mij door. Ze ziet er moe uit. Niet moe van een lange dag werken, maar moe van het leven. Een verbeten trek speelt om haar mond, haar ogen zijn rood en halfgesloten van vermoeidheid. Terwijl ik naar Schubert en Mozart luister, die heel vrolijke melodietjes in mijn oor kwinkeleren, heb ik toch een beetje medelijden met haar. Ik weet niet wie ze is, weet niet waar ze heen gaat, weet niet eens of ze wel echt ongelukkig is. Maar toch zou ik haar een knuffel willen geven.
Ik had gelijk. Nu ik achter de bomen vandaan ben is de lucht enkel nog een groot, grijs-paars vlak. De omgeving ziet er direct een stuk somberder uit. De huizen beginnen zich te vermenigvuldigen, en het duurt niet lang of de eerste kantoorgebouwen en bedrijfsloodsen bieden zich aan. Ik rijd Amersfoort binnen, hier moet ik uitstappen. Bovendien is m’n accu bijna leeg. Op de weg naar buiten zal ik nog even knipogen naar de mooie jongen. Ik zal vrolijk glimlachen naar de verdrietige vrouw en zend een bemoedigende blik naar het arme meisje, dat nu zo ver tegen de muur opgekropen is dat ze bijna in het bagagerek zit.
Als ik het station van Amersfoort op stap en de verassende, pittige dennengeur opsnuif, ben ik ze alweer vergeten, verdwenen in de nieuwe mensenmassa om me heen.