Groep 3: bloederig breekbaar

eerdere delen / groep 1: haar verneukt
groep 2: glijbaan-vluggertjes

groep 3: 1995-1996


 "Wedden wie eerder bij mij is?" vroeg ik Henk in de speeltuin. Ik was zes, en ging de uitdaging maar al te graag aan. Het gras en de stoep over, langs de parkeerplaats, de voortuin in en de deur als eindpunt: honderd meter op z'n hoogst. Twee kleine mannetjes die net leren rekenen en schrijven, met hese piepstemmetjes en een ongezond grote interesse in de avonturen van Alfred Jodocus Kwak en Bassie en Adriaan. Naast de liedjes uit die series en de psalmen en gezangen die we dagelijks op school geïnstrueerd kregen, herinner ik me groep drie ook als het jaar waarin ik (de refreinen van) mijn eerste Top 40-hits mee kon blèren: "Het is een nacht" van Guus Meeuwis, "Busje komt zo" van Höllenboer en "Ademnood" van Linda, Roos en Jessica.

Honderd meter, korte beentjes, een onschuldige renpartij. Direct begonnen wij aan onze elke keer weer haast Olympische honderd meter, waarbij alleen duwen, trekken en buitelen geaccepteerde methoden waren. Ik rende zo snel als ik kon. Zes jaar oud, met Henk op de hielen, alles te winnen, en alles te verliezen. Steeds als ik probeerde uit te lopen, werd ik weer ingehaald. Henk had weliswaar zichtbaar meer moeite met sommen en taal, maar rennen bleek hij na elk speeltuinavontuur minstens even goed te kunnen. Bijna bij het tuinhekje aangekomen, versnelde ik mijn pas, de steken in mijn zij negerend, niet meer achteruit kijkend naar Henk. Hij had de afgelopen week dagelijks gewonnen, en dit keer was het een zaak van trots.

Ik spurtte met mijn laatste energie met metersgrote passen het tuintje door, het paadje op, richting de gesloten deur. Pas twee meter vóór ik de victorie binnen had, besefte ik dat ik nog moest remmen. Linkshandig als ik ben, stak ik met de laatste grote stap mijn linkerarm uit om mezelf tot een halt te roepen. Te laat. Half door de lucht vliegend, kwam mijn als Superman gestrekte arm tegen het kille enkelzijdige glas van de voordeur. Dat hield gedesoriënteerde duiven prima tegen, maar als het ging om kindjes van dertig kilo die met een rotvaart komen aanhollen, is het snel gedaan. In één groot gerinkel vloog ik dóór de voordeur heen. Het glas brak in een paar grote scherven, die overal om me heen in de hal op de vloerbedekking vielen.

Eén stuk, driehoekig en een centimeter of dertig bij vijftig, viel tijdens de buiteltocht precies op de pols van mijn nog steeds uitgestoken linkerarm, een ander, kleiner stuk wist zijn weg te vinden naar het vlezige gedeelte van mijn onderarm, tien centimeter voor de elleboog. Laatstgenoemd stuk glas maakte een diepe vleeswond van een centimeter of vijf, maar dat was het ergste niet. Vanaf de glazige grond stommelde ik overeind, terwijl de gangdeur opende en een hevig schrikkende moeder zich aan me openbaarde. "Oooh, je pols, jochie toch, kom gauw"- een lap vlees rechts van mijn slagader van -wat zal het zijn- vier bij acht centimeter, direct onder mijn hand, was losgesneden aan drie zijden en hield zich een beetje lullig aan een ruim centimetertje niet doorkliefd vlees vast.

Ik pakte verward mijn pols beet om te zien wat er was gebeurd, terwijl mijn moeder vlug een katoenen luier uit de kast pakte. Mijn zusje uit 1981 zei met een bevende stem "rustig blijven, rustig blijven", en ik staarde verdwaasd naar de flap vlees, die aan mijn arm omlaag bungelde. Het is één van de meest heldere momenten van een dertien jaar later zo vage kindertijd: een wit stuk bot, een er kruiselings overheen lopend kloppende slagader, rood spierweefsel, een randje van een halve centimeter witgelige huid en uit de wond opgulpend bloed. Mijn moeder kwam met de witte doek aan, flapte het loshangende vlees terug op z'n plek en wikkelde de doek erom heen. Ik liet een schreeuw van pijn uit, maar huilde niet. Ik bleef rustig als een Indische koe, zoals mensen in ongeloof kunnen verkeren na een overlijdensgeval of, zoals ik zes jaar later zelf meemaakte, bij 9/11.

Mijn zus ontfermde zich snel over Henk, die vertwijfeld bij de gesloten, glasloze voordeur stond te snikken. "Hij moet naar de dokter, waar is pa?" Mijn vader was weg, dus een auto was er niet, en met een als een rund bloedend jongetje van zes fietsend het halve dorp door naar de dokter gaan was natuurlijk geen optie. Henk, die net limonade in zijn handen gedrukt kreeg, werd zenuwachtig gevraagd of zijn moeder thuis was. Het vriendje bevestigde dat, en in no-time liepen we -moeder, zus, Henk en ik- via de achterdeur de weg over, naar het huizenblok achter het onze, zesde huis, nummer 54. Ding-dong, deed de bel. En nog eens, ding-dong, en nog eens. Er werd niet opengedaan. "Oh ja", zei Henk, die enigszins van de schok begon te bekomen, "mama en Celine gingen boodschappen doen."

Meteen sprintten we zo snel als we konden richting parkeerplaatsen, waar de zus en moeder van Henk net in hun lelijke, nineties-vierkante, witte Citroën-stationwagon stapten. Snel werd de situatie uitgelegd, en werd Henk mee naar huis genomen door zijn zus, namen mijn zus en de moeder van Henk voorin plaats, namen mama en ik achterin plaats en scheurden we naar de dokter. In de auto kon ik het allemaal nog maar moeilijk geloven. Ik verkeerde nog steeds in mijn plotselinge vlaag van verstandsverbijstering, en keek gebiologeerd naar de steeds bruinroder wordende doek die met een ferme knoop om mijn pols heen zat. Een andere doek zat om de wond bij mijn elleboog, en al snel arriveerden we bij de dokter.

Snel parkeerden we de auto, liepen het grind door, de deur door, het gangetje naar de wachtkamer door. In de wachtkamer bleven we vertwijfeld stilstaan, en daar was het dat de doek zo verzadigd was geraakt, dat een grote, dikke druppel vers, dieprood bloed op de grond spatte met een hoorbare plons. Ik keek naar het bloed, besefte me ineens de situatie volledig en zette het op een huilen. Snel werd ik op de dokterbrancard gemanouvreerd, haalde de dokter de knoop uit de luier en bekeek hij kort de wond. "Dit moet direct naar het ziekenhuis. Ik zal het snel verbinden, en het ziekenhuis bellen, zodat ze klaarstaan," was zijn conclusie.

In een razend tempo snelden we in de hoekige Citroën naar het ziekenhuis in Amersfoort; een rit van een kwartier, gereden in tien minuten. We reden zo snel als het Franse pruttelwagentje het aankon naar de Eerste Hulp-ingang, waar Henks moeder op de rem trapte en ons eruit liet. Zachtjes snikkend zat ik met mijn zus en moeder te wachten op blauwe kuipstoeltjes, tot er een dokter beschikbaar kwam die de wond op kon lappen. Een minuut, vijf minuten, tien minuten; net toen mijn gesnik gestopt was, druppelde er weer een grote drop bloed op de grond en zette ik weer een keel op. Na een goed kwartier werden we geroepen, en mocht ik weer een gang door, een blauwe klapdeur met een rond raampje in, direct in een bed. De dokter wikkelde het snelverband af, keek naar de wonden, besloot dat er moest worden gehecht in beide gevallen en liet de zuster de verdoving klaarmaken.

"Dit kan even pijn doen", zei hij nog zo goedbedoelend. "Drie, twee, één..."
AAAAAAAAUW!!! - De pijn van de injectie leek het hele verdovende schrikeffect in één klap ongedaan te maken; vanaf dat moment tot het moment dat de laatste van de vijf spuitjes was geïnjecteerd, gilde ik werkelijk als een speenvarken. Later werd mijn moeder nog verteld dat de dokter nog nooit een kind zó hartgrondig had horen gillen als toen hij mij moest hechten op die warme herfstdag van 1995.

Toen alle injecties erin zaten, zei de dokter dat hij nu ging hechten, en dat ik mocht kijken, maar als ik dat niet wilde, ook de keuze had mijn hoofd weggedraaid te houden. Ik koos zoals altijd de minst confronterende mogelijkheid en draaide mijn hoofd net zo hard weg als Dutchbatters destijds in Srebrenica. Ik voelde er niets meer van, en precies op dat moment houdt mijn herinnering op. Ik had net de letters onder de knie, en moest tijdelijk rechts schrijven omdat mijn arm anderhalve maand in een mitella zat. Het lapje vlees zag er in het begin vreselijk uit. De scheur bij mijn elleboog had vier hechtingen nodig, mijn pols zeventien. Het was vies en opgezet, als een vleselijke Millennium Dome op mijn arm, oranjebruin van jood en opgedroogd bloed, en elke keer als mams en ik de busrit naar Amersfoort namen om het verband te laten verwisselen, had ik de pest in, omdat het pijn deed, omdat ik het er vreselijk uit vond zien en omdat ik niet links kon schrijven door mijn eigen domme fout.

Nu, in 2008, is het nog steeds oneffen, maar wel weer 'gewoon' huidkleurig. De hechtingen zijn nog goed te zien, en de huid is wat stugger. Soms vragen nieuwe mensen me naar het verhaal achter het litteken, en dan denk ik weer aan dit voorval terug. In hooguit een paar seconden schiet de geschiedenis me als een flashback te binnen: hoe ik op één dag eindelijk euforische victorie behaalde, en tegelijkertijd bloederig breekbaar bleek.

volgende week: groep 4



höllenboer – busje komt zo (nummer 1 in de nederlandse top 40 van 23 september tot 27 oktober 1995)