Collectieve afkeer

Het crematorium ligt op een mooie plek, precies in het midden van een groot bos. Hier staat de wereld even stil, heerst geen drukte, geen Fitna, geen Wilders, maar alleen rust en stilte.
Vandaag is het windstil en schijnt de zon volop. De lente is begonnen en zet onmiskenbaar door. De lucht is bijna wolkenloos en hemelsblauw gekleurd. Heel even sluit ik mijn ogen en geniet ik van de warme zonnestralen op mijn gezicht. Als ik mijn ogen weer open, zie ik hoog tussen de bomen vogels ijverig af en aan vliegen. Sommigen houden pluisjes, strootjes en takjes tussen hun snavel, anderen zijn nog op zoek naar een partner en kwetteren dat het een lieve lust is. In de lente is de natuur op haar mooist, weet ik, want alles bloeit en groeit en er is niets dat dit tegenhoudt. Behalve de dood misschien.

Ik ga niet naar de rouwkamer. Niet omdat ik geen afscheid wil nemen, maar omdat ik haar in gedachten wil houden zoals ze was vóór die akelige ziekte haar in zijn greep kreeg. Bovendien weet ik dat het niet klopt wat ze zeggen: dode mensen liggen er nooit mooi bij. En met de aanblik van mijn dode vriendin wil ik niet naar huis.
Ze was niet mijn beste vriendin, maar wel één van de leukste: spontaan, lief en goedlachs en heel aantrekkelijk. Ze was getrouwd, maar had geen kinderen. Niet dat ze er niet mee bezig was, maar ja, die akelige ziekte, hè, die moest eerst overwonnen worden. Daarom ook bleef ze vechten en almaar hoop houden. Op het laatst zelfs tegen beter weten in. Pas op het moment dat ze besefte dat de dood sterker was dan haar wil om te overleven, berustte ze. Ik geloof dat dat nog het allermoeilijkste was.

Ik schuif in één van de bankjes in het midden van de zaal en neem gevoelsmatig de plek in die ik ook in haar leven innam. Vooraan staan haar dierbaren in kleine groepjes bijeen. Daartussen ontwaar ik haar lief. Hij wordt omringd door vrienden en familieleden, broers, zusters, ooms en tantes. Door mensen die haar ondersteunden en er nu voor hem zijn, met kleine handgebaren, schouderklopjes en innige omhelzingen. Niemand durft daarbij hardop te praten. Sommigen huilen zelfs stilletjes in hun zakdoek.

Heel langzaam stroomt de zaal nu vol en neemt iedereen plaats. Op de achtergrond zwelt de muziek aan. De sonore stem van Andrea Bocelli vult de zaal.
Daar hield ze van, van Italiaanse zangers en van de Italiaanse taal. Italië, dat was onze gemeenschappelijke deler. Mijn Italië was ook een beetje van haar.
Ik zie hoe de schouders van haar lief heel heftig beginnen te schokken. Handen worden opgelegd, knijpen in zijn schouder, strelen zijn haar, zijn nek, maar dit verdriet laat zich niet troosten. Zoveel mensen om hem heen, maar toch eenzamer dan ooit tevoren. Ik voel een brok in mijn keel, maar probeer me te beheersen. Ik zuig mijn trillende onderlip naar binnen. Zinloos. Mijn tranen rollen als vanzelf over mijn wangen. En waarom ook niet. Verdriet hoort bij het leven, maar ook bij de dood.

Een vrouw in donkere kleding - haar hoofd getooid met een zwart hoedje, haar gezicht verborgen achter fijne, donkere voile - neemt gehaast naast mij plaats. Ik herken haar als de schoonmoeder van mijn vriendin. Een afstandelijke vrouw, herinner ik me, statig en fier ook, met een hooghartige blik in haar ogen en neerhangende mondhoeken. Ze heeft zich nooit positief over haar schoondochter uitgelaten, weet ik uit de verhalen van mijn vriendin. Dat kwam doordat zij op jonge leeftijd weduwe werd, haar zoon haar enige kind is en daarom haar steun en toeverlaat. Ze wilde altijd alleen maar het allerbeste voor haar zoon, bezwoer ze aan iedereen die het maar horen wilde. En eigenlijk snapte mijn vriendin dat best. En ook dat zij in de ogen van haar schoonmoeder niet aan die zware eis voldeed. Desondanks liet zij zich nooit een kwaad woord over haar schoonmoeder ontvallen. Vaak deed zij omwille van de lieve vrede zelfs een stapje terug, maar andersom was dat nooit het geval. Het was haar eigen zoon die zich tenslotte tegen haar keerde. En dat alleen maar omdat zijn moeder maar niet wilde begrijpen dat hij het allerbeste al bezat.

Als de laatste klanken van "Gira con me questa notte" van Josh Groban wegsterven, staan we op en lopen we stijfjes naar de ruimte waar koffie en broodjes geserveerd zullen worden. De schoonmoeder klampt zich aan me vast. In de koffiekamer is de collectieve afkeer haast tastbaar. Niemand groet, condoleert haar of wil haar zelfs maar een paar bemoedigende woordjes toespreken. Ze ondergaat het schijnbaar gelaten. Totdat haar zoon haar opnieuw de rug toekeert. Dan wordt het haar te veel. Met bevende vingers ontdoet ze zich van haar laatste beetje waardigheid, haar hoed met de voile gaat af en ze toont eenieder die het wil zien, haar nieuwe gezicht. Van afstandelijkheid is nu geen sprake meer en ook van haar ooit zo fiere houding is niets meer over. Klein, kwetsbaar en intens verdrietig, toont ze, zelfs de hooghartige blik in haar ogen is verdwenen. Maar haar mondhoeken hangen nog steeds neer, zie ik. Of nee, toch een beetje anders dit keer. Ik blijf naast haar staan. Mijn vriendin zou het zo gewild hebben, dat weet ik zeker. "Un giorno lui si si capira..." Jammer dat ik de enige ben die dat begrijpt...