Kind, kom terug

Ik kom hem tegen in mijn dromen, met zijn rode pyjamaatje aan, op zijn driewieler. Het mag niet en dat weet hij, want hij hoort al lang op bed te liggen. Toch lacht hij breed, van oor tot oor, als ik hem betrap. En ik lach ook, want ach dat kind, en ik weet nog hoe watervlug hij was. En ook dat het goed kwam. Ik spreid mijn armen en buig mijn knieën en terwijl ik dat doe, tovert mijn gemoed een regenboog. Ik lach met tranen, omdat het voorbij is en nooit meer terugkomt.

Ik kom hem tegen in mijn herinneringen, met zijn kleine snowboots aan en zijn dikke winterjas, marcherend door de sneeuw. En dat ene liedje, dat zijn favoriet is, moet iedereen meezingen. Hij is de leider, hij loopt voorop en daarachter kom ik met alle anderen. Ik volg hem op de voet en ik zou hem zo graag aan willen raken. En voor ik het weet, zak ik weer door mijn knieën en dan blijkt hij een fata morgana te zijn. Terug in het heden zijn er niets dan gevoelens die vrolijk en toch ook verdrietig zijn. 

En ik zie hem zo vaak in geuren en kleuren, ook als hij niet onder oogbereik is. In heden, verleden en soms in de toekomst, als een vrolijke film, ondertiteld met tranen. Een muur van herinneringen, behangen met beelden, een collectie plaatjes die eindeloos is en net zo ongrijpbaar als zijn kinderjaren.

Ergens, onderweg, is dat kind hem ontglipt. Ik zie het nooit meer terug in zijn ogen. Ergens onderweg ging zijn levenslust onderuit. Zonder moed, zonder hoop, zonder doel in het leven, werd hij langzaam het tegenovergestelde van zichzelf. En de weg terug is moeizaam en lang, zo lang dat hij niet over de heuvel kan kijken. De weg bergopwaarts is steil en afmattend. Maar ik hoop dat hij ooit dat kind weer ontdekt. Ik hoop dat ooit het leven hem toelacht, dat hij ziet wat ik zie als ik naar hem kijk.

Natuurlijk is er spijt want in al mijn dromen had ik nooit zulke donkere wolken gedroomd. En ik wil ze verjagen met al wat in mijn macht ligt of beter had ik ze nooit toegelaten. Had ik maar geweten hoe. En zelfs achteraf heb ik geen vingers genoeg voor alle zere plekken en kom ik voortdurend handen te kort om te doen wat had moeten gebeuren, al zie ik nog steeds niet wat dat dan was.
 
Soms wens ik dat ik heel even almachtig kon wezen. Dan maakte ik zijn dalen minder diep en gaf ik hem wind mee op weg naar de top. Dan wiste ik twijfels en verving ze door plannen en de moed om ze ongeremd na te kunnen jagen. Dan liet ik hem dat kind zijn dat alleen maar groter groeide en zingend en lachend voorop wilde lopen. Dan gaf ik hem kracht en haalde zijn obstakels weg en deed ik wat iedere moeder zou moeten mogen; dan hielp ik hem veilig en zorgeloos op weg.

Dat kind, dat zo moeilijk zijn weg kan vinden.
Dat kind, dat niet half weet hoe bijzonder hij is.