Gefrustreerde zus

Familie heb je niet voor het kiezen. Het is wonderlijk hoe in één gezin zulke verschillende karakters tot volle wasdom kunnen komen. Na het overlijden van mijn moeder spatte de bloedband tussen een van mijn drie zussen en mij uit elkaar. Vier jaar heb ik haar niet gezien. Maar nu is een confrontatie onvermijdelijk, bij de crematie van iemand die ons beiden zo dierbaar was.

Daar staat ze, met een verbeten gezicht. Zal ik op haar afstappen? De blik in haar ogen is hard, allesbehalve uitnodigend. Ze staat bij andere genodigden, met haar armen over elkaar. Ze beweegt nauwelijks.
Hoe verbitterd zou ze zijn? Over haar leven, en alles wat iedereen in dit leven haar aandoet? Ze heeft multiple sclerose. Tenminste, zo luidt het verhaal dat ik uit vierde hand heb vernomen. Want van alle familie en vrienden heeft niemand meer direct contact met haar. Met een zeis maait ze iedereen in haar naaste omgeving weg, onder het adagium: wie niet met mij is, is tegen mij.

Misschien komt een deel van haar frustratie voort uit haar positie in het gezin. Zelf ben ik de jongste uit het gezin van vier dochters. Daarmee ben en blijf ik het ‘kleintje’, tot aan mijn dood. Een speciale plek, of ik die nu wil of niet.
Mijn oudste zus neemt ook een bijzondere positie in: ze is aanspreekpunt bij zaken van leven en dood. Ook al wil ze die rol misschien niet vervullen, ze stelt zich altijd verantwoordelijk op voor haar jongere zussen. 
De tweede en derde zus hangen er een beetje tussenin. Van jongs af aan speelt tussen hen een onuitgesproken competitie om aandacht, zo lijkt het wel. 
Maar om de een of andere reden is mijn tweede zus altijd blijven hangen in de frustratie van haar onderbelichte rol.

Toen we eenmaal alle vier volwassen vrouwen waren, kwam de donkere kant van het karakter van de tweede zus steeds prominenter naar voren. Ze was de enige zus die niet ging studeren. Iemand van twaalf ambachten, dertien ongelukken.
Wij zaten daar niet mee. 
Zij helaas wel. 
Enthousiaste verhalen over onze studententijd vond ze belachelijk, en een grove verspilling van haar belastingcenten. Misprijzend bekeek ze mijn schamel ingerichte studentenkamer. Ze trok altijd een vies gezicht als ze op mijn leren bankje van Malle Pietje ging zitten, mijn grote trots, hard verdiend met – dat dan weer wel - menig wc schoonmaken.

Een halfjaar na mijn afstuderen had ik eindelijk een baan bemachtigd. Ik was door het dolle heen! Mijn zus hoorde het allemaal aan op een verjaardag. 
“Hoeveel ga je verdienen?” , was haar eerste en enige vraag. 
Ik noemde het maandsalaris.
“Hm”, reageerde ze, en blies haar sigarettenrook hard in mijn gezicht uit. 

Toen ik na jaren ‘loonslaverij’ voor mezelf ging werken, benadrukte ze telkens: “Maar je kunt er niet van leven, hè? Je kunt er niet van leven, hè?” 
Zelfs mijn hond moest het bij haar ontgelden. Deze rashond bleek van een uitzonderlijke schoonheid. Tot mijn grote verrassing won hij de ene hondenwedstrijd na de andere. 
“Vuile homohond”, was de enige reactie die mijn zus over haar lippen kreeg. Haar verveelde puberzoons lachten hard met haar mee, wat mijn zus sterkte in haar gedrag. En waarmee zij doorgifte van haar gedrag aan de volgende generatie bestendigde.

Ik kijk nog een keer naar haar. Ze staat verderop in de aula van het crematorium.
Zal ze ooit tegen haar kinderen zeggen: “Goed gedaan! Ik ben trots op je!”?
Zal ze ooit haar eigen frustratie opzij kunnen zetten en meeleven met iemand?
Oprecht blij zijn voor iemand? Omdat het leven hem of haar op enig moment een keer toelacht?
Ik kijk naar haar gezicht. Het antwoord staat erin gebeiteld. 

Als je opgroeit, heb je familie inderdaad niet voor het kiezen.
Maar nu is alles anders.
Nee, ik weet het zeker: ik stap niet op haar af.
Deze dag is al treurig genoeg.