Grensgeval

Mijn moeder had geluk. Terwijl de Duitse Muur nog gebouwd werd, vluchtte zij van Oost- naar West-Berlijn. Ze was nog maar zeventien, toen ze in Oost-Berlijn in de tram stapte. Zogenaamd om haar zieke tante in West-Berlijn op te bezoeken. Uitgerekend in de coupé waar zij zat, nam een hooggeplaatste militair plaats.
Het noodlot leek toe te slaan. Helemaal toen een peloton grenscontroleurs de tram overspoelde. De militair in de coupé trok echter fel van leer.
Hoe zij het durfden, om hem als ranghogere te controleren?!
De controleurs dropen af. Ze sloegen de coupé over.
Mijn moeder ging haar vrijheid tegemoet.

Mijn moeders broer en vader zijn altijd in Oost-Duitsland blijven wonen. Toen ik nog jong was, gingen mijn ouders, zus en ik er jaarlijks op bezoek. Het eerste deel van de heenreis verliep altijd uitzonderlijk snel. Nog voordat mijn zus en ik achterin de auto alle ramen hadden volgeplakt met boerderijstickers in primaire kleuren, waren we al bij de grens met Oost-Duitsland.
Daar begon de ellende.
Het hielp natuurlijk niet echt dat mijn vader in die tijd reed in een lichtblauwe Chevrolet Caprice Classic, een uitermate verderfelijk Westers symbool.
Bij de grens werden we gesommeerd de auto te verlaten. Nog net niet onder bedreiging van de geweren, die over de schouders van de grenswachters bungelden.

Zeker drie man doorzochten simultaan onze auto. Zo kwam ik er met mijn zes jaar achter, dat de achterbank van een auto makkelijk omhoog kan, banden en velgen er in no time af kunnen, en dat de bekleding van een Chevrolet niet zo heel degelijk vast zit. Mijn vader siste ondertussen tegen mij: “En je houdt je mond!”
Hiermee wilde hij voorkomen, dat ik de vindplaats van dit, in mijn ogen, uitermate geinige verstopspelletje zou verklappen.
Alles draaide, ook toen al, om geld.

Gelukkig gingen de grenswachters zo op in het binnenstebuiten keren van de auto, dat ze vergaten een blik te werpen op mijn moeders decolleté. Het moet voor haar geen sinecure zijn geweest, een stapel West-Duitse marken te verstoppen tussen haar D-cups. De pakken koffie en drop in de kofferbak mochten wel mee de grens over. Wij ook trouwens, maar pas nadat mijn vader in het grenskantoor alle benodigde stempels had gehaald.
(Geloof me, als je zes jaar bent, dan duurt twee uur wachten op je vader een eeuwigheid.)

Na dit langdurige grensritueel lag de Oost-Duitse autoweg uitnodigend voor ons. Met een wonderlijke maximumsnelheidaanduiding, die van 130 kilometer per uur opeens overging naar 50 kilometer per uur.
Zelfs met de remweg van de vooruitstrevende Chevy lukte dat niet op tijd.
Mijn vader wist dat hij weer genaaid zou worden.
De Polizei stond klaar om te cashen. De West-Duitse marken die mijn vader hiervoor uit de bh van mijn moeder viste, verdwenen dankbaar in de zakken van de dienstdoende Ossies.
(Die hebben tot aan de val van de Muur waarschijnlijk voor straf post open moeten stomen in de kelders van de Stasiburelen. Mijn vader stuurde bij thuiskomst altijd klaagbrieven over deze voorvallen naar de Oost-Duitse douane.)

Meteen bij aankomst wachtte ons standaard een uitgebreide koffietafel in de kleine, volgepakte woonkamer. Er stond een sortering zelfgemaakte Kuchen uitgestald waar dr. Oetker jaloers op zou zijn. Mijn zus en ik kregen er limonade bij, in royale halveliterflessen. Die traditie zette zich een paar dagen lang voort, bij elk familielid.
(Het verzachtte in elk geval het onbegrijpelijke gebrabbel waarmee iedereen zich richtte tot mij, als jongste van het gezelschap. En wat waarschijnlijk ontzettend grappig was, want iedereen lachte naar of om mij, maar ik begreep er werkelijk niets van.)

Tijdens die bezoeken begreep ik pas, waarom iedereen zo geobsedeerd was door die West-Duitse marken. Mijn vader trakteerde in Oost-Duitsland met nog geen honderd Westmarken veertig mensen op een geweldig bruiloftsdiner. Althans, in mijn beleving als zesjarige. Laten we eerlijk zijn: op die leeftijd is een Riesenschnitzel mit Pommes Frites natuurlijk een culinair hoogtepunt.
(Dat iedereen op de trouwfoto’s zo somber keek, had niks te maken met het diner, maar meer met het begrijpelijke gebrek aan condooms en de daardoor hoogzwangere zeventienjarige bruid.)

Een paar jaar geleden bezocht ik mijn oom en tante voor het eerst sinds de val van de Muur. Ze wonen nog steeds in het voormalige Oost-Duitsland, in hetzelfde dorpje en hetzelfde huis. Toen ik binnenkwam, rook het er zelfs zoals vroeger. We hebben uitgebreid gepraat over de tijd van voor de Wende. Met familie in het Westen werden zij destijds per definitie verdacht door de Stasi. Als de tv-antenne op het dak richting het Westen stond gericht, gingen de Stasi-alarmbellen al rinkelen. Alle post werd door de Stasi eerst gecheckt, en daarna eventueel pas bezorgd. Buren, vrienden, collega’s: van niemand wisten mijn oom en tante wie zij konden vertrouwen. Altijd moesten ze op hun hoede zijn. De film ‘Das Leben der Anderen’ noemden ze een goede weergave van die tijd. “We waren gevangenen in ons eigen land”, zo omschreven ze die periode.

Ik ben blij, dat ik me na al die jaren wel goed verstaanbaar kon maken in het Duits.
Ik ben blij, dat de koffietafel nog even heerlijk was als toen.
Maar ik ben vooral blij, dat die verdomde Muur uiteindelijk is gevallen.