Vorderingen in zaak Stichting Japanse Ereschulden tegen de Staat verjaard

Vandaag heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de rechtszaak van vijftien individuele eisers en de Stichting Japanse Ereschulden tegen de Staat der Nederlanden.

Eisers hebben vergoeding gevorderd van de Staat van hun volledige (oorlogs)schade. De rechtbank heeft de vorderingen op grond van verjaring afgewezen.

Achtergrond
De individuele eisers zijn allen slachtoffer van de Japanse bezetter van Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog of behoren tot de groep van zogenaamde tweede-generatieslachtoffers.

De Stichting behartigt in deze zaak de belangen van alle Nederlandse eerste- en tweedegeneratie slachtoffers.

Volgens eisers heeft de Nederlandse staat het hen onmogelijk gemaakt hun oorlogsschade van de Japanse staat te vorderen, nu de Staat in het kader van het vredesverdrag met Japan individuele vorderingsrechten van zijn onderdanen op Japan heeft opgegeven. Eisers vinden dat onrechtmatig, omdat de Staat dit heeft gedaan zonder deze oorlogsschade zelf aan eisers te vergoeden. Daarbij stellen eisers dat zij wat dit laatste betreft zonder goede reden ongelijk zijn behandeld ten opzichte van Nederlandse slachtoffers die onder de Duitse bezetting hebben geleden.

De Staat heeft laatstgenoemde slachtoffers wel een (groter) gedeelte van hun oorlogsschade vergoed De Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en heeft zich op verjaring van de vorderingen beroepen.

Beslissing
Volgens de rechtbank zijn de vorderingen verjaard, omdat al op 1 juni 1956 - de datum van de goedkeuring van het zogenoemde Yoshida-Stikker-Protocol dat het einde van de vredesverdragonderhandelingen met Japan markeerde - duidelijk was dat eventuele individuele vorderingsrechten op Japan waren opgegeven en dat volledige schadevergoeding door de Staat niet aan de orde was. Ook was toen om verschillende redenen al duidelijk dat de (zeker niet gehele) vergoeding van oorlogsschade van de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter uit de pas liep en zou blijven lopen ten opzichte van de (relevant bescheidener) vergoeding van de schade van de teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen die in deze procedure zijn gedaan, ook al hadden kunnen worden ingesteld tijdens de verjaringstermijnen van 5 en van 30 jaren na 1 juni 1956. De rechtbank heeft daarbij onder meer acht geslagen op de omstandigheid dat reeds in de jaren vijftig, alsook in de jaren zeventig van de vorige eeuw teruggekeerde Nederlanders de Staat betrokken in procedures over schade geleden in Nederlands-Indië onder de Japanse bezetting.

In lijn met de wensen van partijen heeft de rechtbank verder nog de zaak inhoudelijk bekeken en bovendien overwogen dat het opgeven van vorderingen van Nederlandse onderdanen in het kader van het vredesverdrag zonder het vergoeden van schade niet onrechtmatig is geweest. Destijds konden individuele slachtoffers van oorlogsgeweld namelijk geen individueel vorderingsrecht op de staat die de schade had toegebracht ontlenen aan het (volkeren)recht. Statenpraktijk was dat schade van burgers tussen staten onderling werd geregeld. De Staat heeft, anders dan eisers stellen, dan ook geen vorderingsrechten onteigend.

De rechtbank heeft tot slot nog overwogen dat voor de omstandigheid dat de Staat de schade van de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetting (in beperkte mate, maar) ruimhartiger heeft vergoed dan de schade van de teruggekeerde Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting , geen objectieve, redelijke rechtvaardiging valt aan te wijzen. Dit betreft echter een zogenoemde overweging ten overvloede die reeds vanwege de verjaring niet tot toewijzing van de vorderingen kan leiden.

_______________________________________________________

Complete tekst zoals voorgelezen tijdens de uitspraak

Vandaag doet de rechtbank uitspraak in de zaak die vijftien individuele eisers en de Stichting Japanse Ereschulden hebben aangespannen tegen de Staat der Nederlanden.

De individuele eisers zijn elk op verschillende wijze slachtoffer van de Japanse bezetter van Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Een aantal eisers is zelf, samen met familie, geïnterneerd geweest in kampen of heeft buiten de kampen geleden. Niet zelden is familie van deze eisers in of buiten de kampen aan ontberingen overleden.

In een aantal gevallen is de grootvader, vader of echtgenoot krijgsgevangen genomen. Dit krijgsgevangenschap heeft in veel gevallen tot de dood geleid.

Het dossier bevat indringende relazen van deze eisers over hun ijzingwekkende ervaringen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast hebben twee eisers tijdens de zitting hun indrukwekkende verhaal verteld. De relazen geven inzicht in het buitengewoon leed van eisers en de buitengewone gevolgen daarvan voor hun verdere levensloop.

Verder is een aantal eisers na de Tweede Wereldoorlog geboren. Deze eisers zijn kinderen van slachtoffers die in de zojuist beschreven zin onder de Japanse bezetter hebben geleden. De relazen van deze eisers geven inzicht in de zogenaamde intergenerationele overdracht, ook wel de tweede-generatieproblematiek genoemd.

Deze nakomelingen lijden onder het sterk door oorlogstrauma's beïnvloede gedrag van hun getroffen ouders.

De Stichting, tot slot, behartigt in deze zaak de belangen van alle Nederlandse burgers die door toedoen van de Japanse bezetter materiële en psychische schade hebben geleden.

Zij komt op voor zowel de eerste- als de tweede-generatie slachtoffers.

Eisers willen dat de rechtbank vaststelt dat de Nederlandse Staat aansprakelijk is voor de volledige oorlogsschade van alle Nederlanders die onder de Japanse bezetter van Nederlands-Indië hebben geleden.

Eisers verwijten de Nederlandse staat dat hij het hen onmogelijk heeft gemaakt hun oorlogsschade op de Japanse Staat te verhalen. Dat behoeft enige toelichting.

In de jaren vijftig van de vorige eeuw is het vredesverdrag tussen de geallieerden en Japan tot stand gekomen. Daarin is geregeld dat Japan bepaalde herstelbetalingen zou doen aan de geallieerde mogendheden. De geallieerden waren er beducht voor Japan te zware financiële verplichtingen op te leggen. De gedachte was dat als Japan een te zware financiële last zou worden opgelegd, in Japan een voedingsbodem zou kunnen ontstaan voor toekomstige vijandigheden en oorlog. In dat opzicht was een bittere les geleerd van het Verdrag van Versailles dat na de Eerste Wereldoorlog met onder meer Duitsland was gesloten. Daarin waren zeer zware financiële verplichtingen opgenomen voor Duitsland. Aangenomen wordt dat dit mede heeft bijgedragen aan een voedingsbodem waarin de Tweede Wereldoorlog kon ontstaan.

Tegen deze achtergrond hebben de geallieerden in het Vredesverdrag met Japan laten vastleggen dat zij afstand doen van alle overige eisen tot schadevergoeding van henzelf en van hun onderdanen. Dit laatste is namens de Nederlandse Staat nog eens bevestigd in een, tussen Nederland en Japan gesloten protocol, het zogenoemde Yoshida-Stikker-Protocol. Dat protocol is een aantal jaren later gesloten.

Eisers menen dat hierdoor hun recht om zelf hun schade te kunnen verhalen op de Japanse Staat is opgegeven. Eisers vinden het onrechtmatig dat dit is gebeurd zonder dat de Nederlandse Staat zelf de oorlogsschade van de Nederlandse slachtoffers voor zijn rekening heeft genomen.

Eisers stellen verder dat zij daarbij ook nog zonder goede reden ongelijk behandeld zijn ten opzichte van Nederlanders die tijdens de Tweede Wereldoorlog onder de Duitse bezetting hebben geleden. Duitsland heeft herstelbetalingen gedaan in welk kader ook afstand is gedaan van overige claims, waaronder die van onderdanen. De Nederlandse staat heeft de Nederlanders die onder Duitse bezetting hebben geleden echter wel oorlogsschade vergoed, in ieder geval aanmerkelijk meer dan aan de Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting, aldus eisers. De Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetting konden bijvoorbeeld een beroep doen op de Wet op de Materiële Oorlogsschaden. De Staat heeft het bereik van deze wet echter niet willen uitbreiden tot de schade van de teruggekeerde Nederlanders die onder de Japanse bezetter hebben geleden.

De Staat betwist op zijn beurt onrechtmatig gehandeld te hebben en beroept zich bovendien op verjaring van de vorderingen.

De rechtbank begrijpt de achtergrond van de vorderingen van eisers zo, dat niet in de eerste plaats morele erkenning voor hun buitengewone leed wordt gezocht. Veeleer wordt juridische erkenning gezocht in de vorm van een harde schadevergoedingsaanspraak op de Nederlandse staat. Eisers hebben dit bondig verwoord met het credo “Recht! Geen liefdadigheid!".

De zeer bescheiden bedragen die de Nederlandse staat in het verleden heeft uitgekeerd aan de slachtoffers van de Japanse bezetter, zijn namelijk uitgekeerd onder de vlag van morele gehoudenheid en niet onder erkenning van een juridische verplichting daartoe.

De rechtbank heeft na grondige beraadslaging echter moeten oordelen dat de vorderingen van eisers niet kunnen worden toegewezen, met name, maar niet alleen, omdat die inmiddels zijn verjaard.

Dit gaat de rechtbank bijzonder aan het hart, nu zij de slachtoffers die de buitengewone gruwelijkheden van de Japanners hebben ondergaan alsmede hun familie en kinderen, uiteraard al het goede gunt.

De rechtbank ziet echter geen mogelijkheid om de rechtsregels waaraan zij gebonden is op te rekken of opzij te zetten. Verder kan de rechtbank om bepaalde, hierna te benoemen, feitelijkheden gewoonweg niet heen.

De rechtbank is dus van oordeel dat de vorderingen zijn verjaard. Dat zal nog worden toegelicht. De rechtbank heeft echter, vanwege de bijzondere aard van de zaak en in lijn met de wensen van partijen, in het vonnis toch, voor zover mogelijk, de inhoud van de zaak besproken. Dit zijn zogenaamde overwegingen ten overvloede. Kort gezegd komen die erop neer dat - ook als de verjaring wordt weggedacht - het opgeven van vorderingen op de Japanse staat zonder volledige schadevergoeding niet onrechtmatig is. Ook dat zal zo dadelijk nader worden toegelicht.

Tot slot heeft de rechtbank nog wel enige kritische overwegingen ten overvloede opgenomen over de ongelijke behandeling van naar Nederland teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter ten opzichte van de slachtoffers van de Duitse bezetter.

Deze overwegingen komen er kort gezegd op neer dat voor de ongelijke mate waarin deze twee groepen slachtoffers financieel tegemoetgekomen zijn, geen objectieve, redelijke grond valt aan te wijzen. Deze overwegingen kunnen echter reeds vanwege de verjaring niet tot toewijzing van de vorderingen leiden.

De rechtbank realiseert zich terdege dat zij ook met de overwegingen over de ongelijke behandeling niet tegemoet komt aan de wens van eisers op een harde juridische erkenning.

De rechtbank ziet deze overwegingen dan ook niet als een substituut voor toewijzing dat door eisers in dankbaarheid zou moeten worden aanvaard.

De rechtbank meent echter dat over die ongelijke behandeling niet geheel kan worden gezwegen.

Nu komt de rechtbank toe aan een korte samenvatting van de in het schriftelijke vonnis opgenomen beslissingen. De tekst van het vonnis blijft uiteraard leidend.

In het vonnis krijgt de datum 1 juni 1956 een centrale plaats. Dit is de datum waarop het Nederlandse parlement het eerder genoemde Yoshida-Stikker-Protocol heeft goedgekeurd.

Dit protocol bevat aanvullende afspraken tussen ons Koninkrijk en Japan in het kader van het Vredesverdrag. De tekst van dit protocol laat er geen twijfel over bestaan dat

– behoudens de herstelbetalingen – Nederland overige claims op Japan opgeeft. Japan heeft verder in dat protocol toegezegd nog wel een extra betaling te doen aan de Nederlandse staat van tien miljoen dollar.

Genoemde datum 1 juni 1956 markeert het einde van de onderhandelingen in het kader van het Vredesverdrag. Vanaf dat moment waren een aantal zaken duidelijk. Duidelijk was dat de Nederlandse staat alle vorderingen op Japan, ook die van zijn burgers, had opgegeven. Ook was duidelijk dat de herstelbetalingen van Japan bij lange na niet voldoende waren om ook maar enigszins tegemoet te komen aan de oorlogsschade van deze burgers.

Vanaf die datum was ook duidelijk dat de financiële vergoedingen aan Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter in negatieve zin uit de pas liepen ten opzichte van de vergoedingen aan slachtoffers van de Duitse bezetter. Het stond namelijk al vast dat de oorlogsschade van de teruggekeerde Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter niet onder de werking van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden zou worden gebracht. Ook was de uitvoering van de zogenoemde Rehabilitatie-uitkering Indische Oorlogsslachtoffers afgerond die soberder van aard was dan de zojuist genoemde wet. Deze vergoedingen aan de slachtoffers van de Japanse bezetting zouden uit de pas blijven lopen als de Nederlandse staat niet tot nadere vergoeding aan deze slachtoffers zou overgaan. Andersoortige vergoedingen van de zijde van de Nederlandse staat waren echter niet in het vooruitzicht gesteld.

Tot slot was op 1 juni 1956 ook helder dat de Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter niet hoefden te rekenen op betalingen van de zijde van Indonesië, welk land in ieder geval volgens de Nederlandse staat na de soevereiniteitsoverdracht in 1949 een bepaalde verantwoordelijkheid droeg voor oorlogsschade ontstaan op haar territoir.

Eisers stellen in de kern genomen aan de kaak het niet volledig, althans niet op gelijke voet met slachtoffers van de Duitse bezetter vergoeden van hun oorlogsschade na het opgeven van hun vorderingsrechten op Japan. De rechtbank dateert de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis daarom op 1 juni 1956. Op dat moment was de meest wezenlijke schade die in deze procedure wordt gevorderd, de tijdens de Tweede Wereldoorlog geleden schade, ook al ontstaan.

Dit heeft twee gevolgen. In de eerste plaats zijn de geldende verjaringstermijnen van 5 en van 30 jaar op 1 juni 1956 gaan lopen. In de tweede plaats dient de vraag naar de onrechtmatigheid te worden beantwoord aan de hand van het Nederlandse recht en het Volkerenrecht zoals dat op die datum gold.

Om met dat laatste te beginnen:

Eisers stellen dat de Nederlandse staat hen onteigend heeft door hun vorderingen op Japan op te geven in het kader van het Vredesverdrag.

De dragende vooronderstelling die aan deze stelling ten grondslag ligt, luidt dat eisers ook werkelijk een vorderingsrecht op Japan hadden en dat dit enigszins kansrijk was. Met andere woorden: Eisers menen dat destijds een gerede kans bestond dat de Japanse rechter oorlogsschadevorderingen van Nederlandse slachtoffers op de Japanse staat zou honoreren, als Nederland die vorderingen niet zou hebben opgegeven.

De rechtbank moet echter de Staat gelijk geven dat medio 1956 en in ieder geval in de periode van een aantal decennia daarna, door oorlog getroffen burgers geen individueel vorderingsrecht hadden op de staat die hun oorlogsschade had veroorzaakt.

De rechtbank stelt na juridische analyse vast dat noch het Volkerenrecht, noch het nationale, Japanse recht een solide basis bood voor een dergelijk vorderingsrecht. De sinds de 18e eeuw ongewijzigde statenpraktijk dat oorlogsschade enkel wordt vergoed door betaling van een lumpsum van de ene aan de andere staat of door het instellen van een claimcommissie, was medio 1956 niet gewijzigd.

Ook het in deze procedure uitgebreid besproken artikel 3 van het in 1907 tot stand gekomen Landoorlogsverdrag heeft deze statenpraktijk niet doorbroken. Dit blijkt ook uit het nagenoeg ontbreken van rechtsgeleerde literatuur en gerechtelijke uitspraken tot medio 1956 en decennia daarna die op zo'n wijziging duiden. Dus kort gezegd: oorlogsschade werd tussen staten afgehandeld en niet middels gerechtelijke procedures tussen individuele burgers en staten.

Daarnaast kan de rechtbank er niet omheen dat in de jaren negentig van de vorige eeuw ook werkelijk gebleken is dat de Japanse rechter individuele vorderingen van slachtoffers van het Japanse oorlogsgeweld afwijst met een beroep op het volkerenrecht. Dit blijkt uit vonnissen van Japanse rechters in procedures van Nederlandse slachtoffers die werden bijgestaan door de Stichting. De Japanse rechters oordeelden dat noch op artikel 3 van het Landoorlogsverdrag, noch op het ongeschreven Volkerenrecht een individueel claimrecht kan worden gegrond. De omstandigheid dat in het kader van het Vredesverdrag individuele vorderingsrechten waren opgegeven, werd door de Japanse rechter slechts als een extra argument voor afwijzing gebruikt. Verder blijkt nog uit overwegingen in die vonnissen dat er geen tekenen zijn dat de opvatting van de Japanse rechter hierover binnen afzienbare tijd zal veranderen.

De rechtbank ontkomt er dan ook niet aan te concluderen dat destijds bij slachtoffers van de Japanse bezetter geen legitieme verwachting heeft kunnen bestaan dat zij een vorderingsrecht op Japan hadden, dat voor de Japanse rechter kon worden afgedwongen.

Er was dan ook geen sprake van eigendom dat onteigend heeft kunnen worden. Dat betekent dus ook dat geen sprake is van strijd met het door eisers in dit verband ingeroepen artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dat eigendom destijds al beschermde.

Dat het medio 1956 ontbreken van een legitieme verwachting ten aanzien van een individueel vorderingsrecht niet slechts een oordeel achteraf is, blijkt bijvoorbeeld uit uitlatingen die toenmalig minister van Buitenlandse Zaken mr. Stikker deed tijdens ministerraadoverleg van begin jaren vijftig. Deze uitlatingen luidden dat moeilijk het bewijs zal kunnen worden geleverd, dat door het afstand doen van de vorderingen van eigen burgers schade wordt geleden en dat de individuele aanspraken op Japan niets zullen opleveren.

Dan over de verjaring:

De vorderingen van eisers zijn in 2020 ingesteld en dus ruim na het verstrijken van de verjaringstermijnen van 5 en van 30 jaar die op 1 juni 1956 begonnen te lopen.

Anders dan eisers betogen, heeft de Staat nimmer afstand gedaan van zijn recht een beroep te doen op verjaring in een zaak als deze. De vorderingen van eisers - de vorderingen van de eerste generatie en daarmee ook die van de tweede - zijn dan ook verjaard.

De rechtbank is vervolgens nagegaan of er voldoende zwaarwegende argumenten zijn aangevoerd om het beroep op verjaring onaanvaardbaar te achten. Daarbij geldt dat de Stichting deze kwestie kennelijk ook in het kader van de collectieve actie beslecht wenst te zien, waarin de rechtbank in dit speciale geval kan meegaan.

Die zwaarwegende argumenten zijn er naar het oordeel van de rechtbank niet.

De rechtbank is nagegaan of van eisers kon worden gevergd dat zij al tijdens de verjaringstermijnen een procedure als deze tegen de Staat hadden kunnen starten.

Dit is volgens de rechtbank het geval. De rechtbank kan er daarbij niet omheen dat reeds voor 1 juni 1956 tegen de Nederlandse staat werd geprocedeerd door Nederlanders die waren teruggekeerd uit Nederlands-Indië over inkomensschade geleden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deze procedures kregen aandacht in de media. Ook in de jaren zeventig is door teruggekeerde Nederlanders geprocedeerd tegen de Nederlandse staat. Hieruit blijkt dat de situatie van eisers anders is dan die van een aantal Indonesische partijen die vrij recent nog tegen de Nederlandse staat hebben geprocedeerd omdat een familielid eind jaren veertig onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse staat standrechtelijk is geëxecuteerd. In die zaken is het beroep op verjaring onaanvaardbaar geacht omdat voor deze Indonesiërs geldt dat zij vanwege culturele en fysieke afstand niet eerder toegang tot de Nederlandse rechter hadden. Dat is in het geval van de teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter dus gezien de procedures in de jaren vijftig en zeventig kennelijk niet het geval geweest.

Verder is nog aangevoerd dat niet van de slachtoffers van de Japanse bezetter kon worden gevergd eerder te procederen, omdat velen van hen de pijn en het trauma jarenlang hebben weggedrukt en aldus voor velen van hen jarenlang een psychische belemmering heeft bestaan om te procederen. Ondanks dat de rechtbank niet twijfelt aan de realiteit van dit verwerkingsproces, kan het niet gelden als een voldoende uitzonderlijke omstandigheid in verjaringsrechtelijke zin. Deze beslissing is in lijn met een recente beslissing in een zaak over een andere historische kwestie – de kwestie rond de afstandsmoeders - waarin ook een beroep op psychische belemmeringen is gedaan.

Tot slot kan niet worden gezegd dat de Staat geen enkel belang heeft bij zijn beroep op verjaring. Afgezien van het belang van de rechtszekerheid is een schadebegroting door het verstrijken van de jaren nog moeilijker geworden dan die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog al zou zijn geweest. Met name de materiële schade geleden in Nederlands-Indië laat zich nu nog moeilijk vaststellen.

De rechtbank gaat nu in op de stellingen van eisers over de ongelijke behandeling.

Eisers stellen daarmee een beladen kwestie aan de orde. Heeft de Nederlandse staat bij het toekennen van tegemoetkomingen voor geleden oorlogsschade een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetting enerzijds en de teruggekeerde Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting anderzijds?

De rechtbank heeft overigens de indruk gekregen dat de pijn van eisers veeleer zit in deze behandeling dan in de gestelde onteigening. De rechtbank meent dan ook, zoals eerder gezegd, dat zij hierover niet geheel zwijgen kan.

De rechtbank maakt vooraf nog wel de volgende kanttekening.

De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of, als de vorderingen niet al zouden moeten worden afgewezen vanwege verjaring, er dan wel ruimte voor de rechter zou hebben bestaan om een vordering op deze grondslag toe te wijzen. In dat geval rijst namelijk de vraag of de taakverdeling tussen wetgever en rechter niet aan toewijzing in de weg zou staan.

De vraag is namelijk of de compensatie van slachtoffers wel “feitelijk handelen" van de overheid betreft, zoals eisers betogen.

De gelijke behandeling zou volgens eisers namelijk moeten hebben bestaan uit bijvoorbeeld het ook op hen van toepassing verklaren van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden of het tot stand brengen van een gelijkwaardige regeling. Het toewijzen van de vordering zou dan ook wellicht aan een aanvullend wetgevingsgebod hebben kunnen raken. Met het oog op de omstandigheid dat de vordering hoe dan ook juridisch verjaard is en partijen zich over deze specifieke kwestie niet hebben uitgelaten, zal de rechtbank deze kwestie echter laten rusten en in een overweging ten overvloede ingaan op de ongelijke behandeling.

De rechtbank moet, ook in overwegingen ten overvloede, ervoor waken niet hedendaagse normen te projecteren op het verleden als die destijds niet ook golden. Ook moet zij niet uit het oog verliezen de ontwrichte maatschappelijke en economische situatie waarin Nederland kort na de Tweede Wereldoorlog verkeerde en evenmin de lastige politieke keuzes die dat met zich bracht. Daarbij verdient wel opmerking dat de maatschappelijke en economische situatie op het in deze zaak relevante moment – 1 juni 1956 – niet één op één gelijk kan worden gesteld met die van direct na de oorlog. In zaken waarin overheidsoptreden wordt beoordeeld wordt verder rekening gehouden met de bijzondere positie die de Staat in het maatschappelijk verkeer inneemt en het belang dat de regering en het parlement voldoende ruimte wordt gelaten politieke keuzen te maken. Desalniettemin zal de rechtbank ook de uitzonderlijke aard van de materie en belangen – de vergoeding van schade ten gevolge van buitengewoon leed in een buitengewone situatie van oorlog – in ogenschouw nemen.

Medio 1956 was er nog geen direct werkende, internationaalrechtelijke bepaling van kracht die het respecteren van het gelijkheidsbeginsel aan staten voorschreef. Wel was de Staat al gebonden aan de ongeschreven normen die in het Nederlands maatschappelijk verkeer golden, waarvan het gelijkheidsbeginsel deel uitmaakte.

De eerste vraagt die rijst is of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of sprake is van ongelijke behandeling van die gevallen. Als dit laatste zo is, is nog de vraag aan de orde of de ongelijke behandeling ongerechtvaardigd is. Een ongelijke behandeling is ongerechtvaardigd als daarvoor geen redelijke grond bestaat.

Geen geval is werkelijk identiek aan een ander. Voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen is ook niet vereist dat de gevallen identiek zijn. De vraag is of de gevallen op relevante onderdelen gelijksoortig zijn. Het komt de rechtbank voor dat sprake is van twee groepen slachtoffers die in relevante opzichten gelijksoortig zijn. Beide groepen slachtoffers hebben dezelfde nationaliteit en zijn slachtoffers van extreem oorlogsgeweld dat in het kader van dezelfde wereldoorlog is uitgeoefend, (doorgaans) op het grondgebied van hetzelfde koninkrijk. Beide groepen hebben buitengewone schade geleden.

De rechtbank benadrukt met klem dat het bij de vraag naar de gelijksoortigheid niet nodig is om de mate van ernst van het leed van de groepen onderling te vergelijken.

Partijen hebben deze vergelijking dan ook niet gemaakt en de rechtbank zal dat ook niet doen. Buiten enige twijfel staat namelijk dat zowel het geweld dat door de Duitse bezetter, als het geweld dat door de Japanse bezetter is uitgeoefend de grens van de menselijke waardigheid onmiskenbaar en grof heeft overschreden. De vraag naar eventuele onderlinge verschillen in de mate waarin deze grens is overschreden is in het kader van een juridische groepsvergelijking niet meer van belang. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook binnen de twee te onderscheiden groepen de ernst van het ondergane leed verschilt.

Van belang is verder vast te stellen dat de Staat de ongelijke behandeling niet bestrijdt.

Van die ongelijke behandeling kan dan ook worden uitgegaan, ondanks dat de exacte omvang daarvan moeilijk valt vast te stellen. Niet ter discussie staat echter dat dat de teruggekeerde Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter in relevant mindere mate aanspraak hebben kunnen maken op vergoeding van oorlogsschade in vergelijking met de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter. Het betreft dan in ieder geval de schade veroorzaakt door het verlies van huis en haard en financiële tegoeden.

De rechtbank benadrukt daarbij dat niet uit het oog moet worden verloren dat ook de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter allerminst volledig of nagenoeg volledig zijn gecompenseerd. De ontzagwekkende omvang van de totale oorlogsschade en de beperkte financiële middelen van de Staat in de jaren na de Tweede Wereldoorlog stonden daaraan in de weg. Ook om die reden zou toewijzing van de vorderingen voor zover zij zijn toegespitst op volledige schadevergoeding niet aan de orde zijn geweest.

De Staat heeft een viertal, hierna te bespreken, omstandigheden genoemd die in het verleden namens de Staat zijn aangevoerd om de ongelijke behandeling te rechtvaardigen.

Deze omstandigheden zijn echter niet overtuigend. Bedoelde omstandigheden kunnen het onderscheid niet rechtvaardigen, waardoor geen redelijke grond voor het onderscheid bestaat. Dit geldt ook als de sociale, politieke en economische situatie van medio 1956 in ogenschouw worden genomen.

In de eerste plaats kan geen rechtvaardiging gevonden worden in het verschil in omvang en karakter van de betalingsregelingen die de Nederlandse Staat met Duitsland, respectievelijk Japan heeft getroffen. Deze omstandigheid suggereert een direct verband tussen de van genoemde landen ontvangen bedragen en de aan de verschillende groepen slachtoffers uitgekeerde bedragen. Nu vaststaat dat onder de Wet op de Materiële Oorlogsschaden vanaf 1950 in totaal ongeveer 6,3 miljard gulden is uitgekeerd aan slachtoffers van de Duitse bezetter en pas in 1960 280 miljoen Duitse Mark van Duitsland aan herstelbetalingen is ontvangen, is wel duidelijk dat bedoeld direct verband niet bestaat. De Nederlandse staat moet deze vergoedingen voor het overgrote deel voor eigen rekening hebben genomen.

Ten tweede heeft de Staat zich er tot medio jaren tachtig ter rechtvaardiging van het onderscheid op beroepen dat Indonesië verantwoordelijk was voor de compensatie van de Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting. Deze verplichting zou ten gevolge van de soevereiniteitsoverdracht in 1949 op Indonesië zijn overgegaan.

Nederland zou die verantwoordelijkheid in ieder geval niet hebben vanwege het zogenaamde territorialiteitsbeginsel op grond waarvan een staat alleen verantwoordelijk is voor de schade die op zijn eigen grondgebied is geleden.

Dit argument overtuigt in de eerste plaats niet omdat – uiteraard volstrekt terecht – de Wet op de Materiële Oorlogsschaden al snel van toepassing werd verklaard op Nederlandse slachtoffers die in Duitsland, en dus buiten het grondgebied van Nederland, in een concentratiekamp hadden verbleven. Het standpunt van Nederland dat Indonesië verantwoordelijk was en uiteindelijk draagplichtig, had dus niet in de weg hoeven staan aan het in min of meer gelijke mate compenseren van (een deel van) bedoelde groep teruggekeerde Nederlandse slachtoffers. In plaatst daarvan zijn deze slachtoffers lange tijd tegen beter weten in verwezen naar Indonesië. In 1953 was namelijk al duidelijk dat van Indonesië geen betalingen meer hoefden te worden verwacht.

Ten derde heeft de Nederlandse regering zich er kort voor de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië, die in 1949 plaatsvond, op beroepen dat als zij alleen een compensatieregeling zou treffen voor getroffen Nederlanders uit Nederlands-Indië, zij het gelijkheidsbeginsel zou schenden. Dat zou namelijk niet eerlijk zijn voor de getroffen niet-Nederlanders aldaar.

Dit, destijds door de regering wellicht wat opportunistisch gebruikte argument, is kennelijk na de soevereiniteitsoverdracht niet meer aangevoerd ter rechtvaardiging. Het had haar geldigheid medio 1956 volgens de regering kennelijk ook al verloren. Nadat gebleken was dat van de Indonesische regering wat betreft compensatie van Nederlandse slachtoffers niets meer te verwachten viel, had de Nederlandse Staat immers in 1954 de uitvoering van de zogenoemde Oorlogsongevallenregeling van Indonesië overgenomen. Deze overname gold echter slechts voor de slachtoffers met de Nederlandse nationaliteit. Daaruit blijkt dat de Staat er zelf geen beletsel meer in zag om in het kader van compensatie het onderscheid tussen Nederlanders en niet-Nederlanders te maken. Dit neemt niet weg dat het maken van dit onderscheid op haar beurt ook weer zeer pijnlijk is. De rechtbank heeft ook oog voor dit spanningsveld.

Dan komt de rechtbank aan de vierde en laatste omstandigheid die ter rechtvaardiging is aangedragen. Kort na de oorlog, toen al tevergeefs in het parlement werd betoogd dat de Wet op de Materiële Oorlogsschaden moest worden uitgebreid naar Nederlanders die onder de Japanse bezetting hadden geleden, is door minister Lieftinck betoogd dat de schade geleden in Indonesië niet “enquêteerbaar" zou zijn. Met 'enquêteerbaar' werd kennelijk bedoeld dat de schade aldaar geleden zich moeilijk zal laten vaststellen. Redelijkerwijs valt echter niet in te zien waarom dit mogelijke praktische probleem dat zich in een aantal gevallen van schadebegroting zou hebben voorgedaan, tot uitsluiting op voorhand van de hele groep Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting heeft moeten leiden.

De rechtbank komt tot een afronding met betrekking tot de overweging ten overvloede over de ongelijke behandeling.

De Staat heeft wat betreft de tegemoetkoming in de oorlogsschade van de slachtoffers van de Duitse bezetting enerzijds en de Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting anderzijds een onderscheid gemaakt dat ongunstig is uitgevallen voor laatstgenoemde groep slachtoffers. De rechtbank overweegt dat daarvoor geen objectieve, redelijke rechtvaardiging valt aan te wijzen.

De rechtbank wil er ten slotte echter niet volledig aan voorbij gaan dat in de afgelopen decennia van staatswege, onder erkenning van de kilte die de teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter ten deel is gevallen, regelingen zijn getroffen met het oogmerk de gevolgen van deze ongelijkheid enigszins te verzachten.

De rechtbank komt al met al tot het volgende eindoordeel:

De rechtbank wijst de vorderingen af omdat deze verjaard zijn.

De rechtbank ziet desalniettemin, gezien de bijzondere aard van de procedure, gronden om een proceskostenveroordeling van eisers achterwege te laten. Partijen zullen hun eigen proceskosten dragen.

Dit was de mondelinge uitspraak.

Het complete vonnis is gepubliceerd en te vinden op het ECLI nummer.