Troost van gene zijde

Al wat mijn oog ziet is dikke druppels water die aanzwellen om miniriviertjes te laten ontspringen op het raam. In een steeds sneller ritme, in een steeds grotere hoeveelheid, geselt het hemelwater de onzichtbare barrière tussen ons en de natuur. Dat is al zo sinds de uitvaart. Alsof er daarboven ook iemand huilt, denk ik en mijn gedachte is nog niet af of mijn man spreekt hem uit. Maar iemand die dood is huilt niet, tranen zijn warm en buiten is het ongewoon koud.

Derek Ogilvie. De man verschijnt slechts op ons televisiescherm om zijn programma’s aan te kondigen. Dat alleen is genoeg voor zulke verhitte discussies dat we er maar vanaf zien om de afleveringen ook echt te kijken. Hartstikke nep, vindt mijn man. Een trucje, net als dat van de ooit ontmaskerde Char, maar dan beter verpakt. Ik weet het niet. Maar ik ben geneigd het hele concept van ‘gene zijde’ het voordeel van de twijfel te geven, al was het maar omdat ik het ontzettend arrogant vindt van ons mensen om te denken dat we alles moeten kunnen bevatten. Dat het anders niet bestaat. Die mensen worden belazerd, vindt mijn man. Ik vind van niet. Ze komen met hoop en gaan weer weg met troost. Maar een bewijs is het nauwelijks. De discussie laait nog een keer op aan het sterfbed van mijn schoonvader. Die avond besluiten we toch maar een keer te kijken.

Zacht hoor ik voeten op het vinyl. Ik weet dat hij niet slapen kan, dat hij alleen wil zijn met zijn verdriet. De deur van de slaapkamer blijft open en een straal licht werpt een diagonaal over ons bed.  Ik luister. Plof doet de bank en zucht doet de man. De man die het missen nog niet kan bevatten. Net als ik het bed uit wil gaan, dooft de streep licht en hoor ik voeten dichterbij komen. Een paar tellen later vouw ik mijn armen om zijn ritmisch schokkende lijf.

De lamp is kapot. Er zit een gat in de kap en het melkwit van het peertje is nu zwartgeblakerd. “Hoe kan dat nou?” vraag ik retorisch. We voelen een vreemd soort opluchting dat we ons bezig kunnen houden met zoiets futiels als een kapotte lamp. Het is dezelfde lamp die vannacht nog de lege plek in bed zo spookachtig bescheen. “Geen idee wat er gebeurd is,” zegt mijn man, “vannacht deed hij het nog. Ik knipte hem aan, zat een minuut of twintig naar de regen te staren en toen viel hij ineens uit. Alsof pa van bovenaf wilde zeggen: Ga toch slapen, jongen.”

Eén man. In de bonte wirwar van bijna zeven miljard mensen op deze aardkloot missen wij één man. Als een kampioensteam dat zijn sterspeler moet missen. Iedere dag komen er duizenden nieuwe mensen bij, maar hij ging en komt nooit meer terug. Loslaten komt niet in hetzelfde tempo als verlaten. Die laatste adem, die laatste hartslag, het duurt een tel om de grens over te gaan. Achterblijvers worden spoorzoekers die toevalligheden omzetten in tekenen. Met aanhoudende regen en een kapotte lamp als houvast. Een bewijs is het nauwelijks. Maar wel een troost. En daar doen we het voor.