"U moet veel drinken", zei de dokter

Het is na drieën; mijn Scheveningse stamkroeg gaat nu echt dicht. Als een gluiperige scherpschutter van de maffia schiet ik achter het gordijn naar buiten. Ik raak niemand, hoewel ik zwalkend van het zware bier de volle breedte van de Keizerstraat benut om niet op m’n bek te gaan. Het is duidelijk; het is onverantwoord om verder te lopen en dus besluit ik om met de auto naar huis te gaan. Na veel aandringen krijg ik de ruim twintig jaar oude Volvo aan de praat. Hikkend in hetzelfde ritme als zijn beschonken bestuurder bonkt het vehikel over de door het schurende zand gegeselde bestrating. Als de motor warm is gedraaid gaat hij soepeler lopen en wordt het aangenaam warm in de cabine.
Schichtig bestudeer ik van achter mijn voorruit elke komende kruising op de aanwezigheid van politie. Ik kies op weg naar huis met opzet smalle straten om ervan verzekerd te zijn niet ten prooi te vallen aan eventuele alcoholcontroles op de grote doorgaande wegen. Bijkomstig voordeel, aldus mijn dronkemanswijsheid, is dat deze bewuste omweg zoveel tijd kost dat mijn lever voldoende gelegenheid krijgt om de overmatig geconsumeerde alcohol te verwerken.

Innig tevreden met mezelf slaag ik erin de grote oversteek over een aantal doorgaande routes te voltooien. Als beloning daarvoor stuur ik bij de laatste bocht naar huis eerst mijn bolide overdreven naar rechts, alvorens –gelijk een vrachtwagen- alsnog naar links te sturen. Juist als ik dit luister bijzet door een zwaar motorgeluid te imiteren door lucht via mijn gesloten lippen naar buiten te persen, wat mij in de met speeksel besmeurde binnenspiegel een clownesk uiterlijk verschaft, hoor ik een korte sirenestoot en rijdt er plotseling een politieauto naast me die me de kant in maant.

“Dag heer”, aldus de beleefde aanhef van een vermoeid klinkende diender met een lang en strak emotieloos gelaat dat ergens onder de pet eindigt. In staccato legt hij mij uit, dat ik al enige tijd door hem en zijn collega werd gevolgd en dat ik een instabiel rijgedrag vertoonde.
“Wij gaan een blaastest doen.”
“Een blaastest? Nee joh, ik ben pas nog bij de uroloog geweest; niks aan de hand…”
“Wij gaan een blaastest op alcoholinname doen, meneer!”
“Wij?”, vraag ik oprecht niet begrijpend: “hebbie ook gedronken dan?”
Geïrriteerd bevrijdt hij een mondstuk van het cellofaan en zet dat op een alcoholtester.
“Blazen, blazen, blazen, blazen, ja stopt u maar”
Hevig nahijgend en happend naar lucht laat ik weten dat dit al meer dan voldoende straf is.
Zonder een spier te vertrekken laat hij me het schermpje zien, waarop een hoofdletter ‘F’ te lezen staat. De ‘F’ van fluiten naar je rijbewijs, realiseer ik me ontnuchterd, maar ik doe net of ik gek ben.
“U heeft veel te veel gedronken, wij nemen u mee naar het bureau”, aldus de agent.
“Da’s goed, ik rij wel achter jullie aan”, zeg ik met een articulatie een doventolk waardig.
Het toch al strakke gezicht verstart nu zo mogelijk nog verder, waardoor ik oprecht meen dat de wangen bij de neusaanhechting dreigen te scheuren. De vertegenwoordiger van de wet is zichtbaar ‘not amused’ en grist mijn autosleutel uit mijn hand, waarbij hij in één beweging mijn arm op mijn rug draait. Automatisch buig ik voorover en hardhandig wordt mijn hoofd omlaag geduwd en word ik in de openstaande politieauto op de achterbank gekwakt.
Daar val ik vrijwel direct in slaap.
Op het bureau aangekomen word ik weinig elegant naar een ruimte geleid, waar een voor dit tijdstip te vrolijke snor mij vriendelijk een plaats naast het alcoholanalyseapparaat aanbiedt. Ik bof, zo legt de pretknevel mij uit, want ik ben de eerste gebruiker van dit toestel. Als ik laat weten dat nieuwe apparatuur altijd kinderziektes vertoont, zoals het aangeven van verkeerde meetwaarden, lijkt het wel of de bovenlipbegroeiing van de staatslakei strenge Hitleriaanse afmetingen aanneemt. Op dezelfde toon als waarop ik zo’n twintig minuten eerder door zijn collega werd aangesproken, krijg ik les in betrouwbaarheid en integriteit. Ik zal drie keer moeten blazen. Hij formuleert het als een verzoek, maar het klinkt als een blaffend bevel. Met een ultiem besef van machteloosheid volg ik lijdzaam de aanwijzingen. Daarbij produceer ik en passant een indrukwekkende hoeveelheid speeksel en vertoon ik een ongekende traagheid. Hoewel mij dat laatste zeer kwalijk wordt genomen en snorremans het toppunt van zijn woede lijkt te bereiken, is van opzet of provocatie mijnerzijds geen sprake. Onwillekeurig zit ik vast in een slow motion.
Als de voor mijn gevoel eindeloze sessie voorbij is, krijg ik de mededeling dat ik 375 ug/l heb geblazen. Nu de spanning eraf is, spring ik juichend overeind en vlieg ik de verbouwereerde agent om de hals. Met gelukstranen in de ogen beken ik dat ik dit nog nooit eerder in mijn leven heb bereikt. Als ik hem een zoen op het glimmende voorhoofd wil geven, word ik door twee van zijn collega’s onzacht op mijn stoel gedrukt.
“Meneer, u heeft geen enkele reden om zo uitbundig te zijn. U heeft namelijk te veel alcohol op; iets in de buurt van 7 glazen en…”
“Zeven? Lul niet, joh! Dat waren er minstens twaalf; ik was rond de 35 Euro kwijt. Dus reken zelf maar uit…”
Met een satanisch lachje wordt mij door de snor medegedeeld dat ik een rijverbod van 3 uur heb en dat ik een bekeuring van 220 Euro tegemoet kan zien.
Vervolgens wordt er procesverbaal opgemaakt. Daarbij moet snor het hebben van zijn typevaardigheid. Laten we het zo stellen: ik was beter af geweest met een bijziende leprapatiënt met Parkinson en één nog resterende hand, die van de reuma is kromgetrokken.    Na dit gelaten over me heen te hebben laten komen, knip ik met mijn vingers naar de wout die mij aanhield, die een stief uurtje nerveus van zijn hielen op zijn tenen heeft staan wippen. Vriendelijk doch dringend adviseer ik hem om nog even een plas te gaan doen en dat hij mij vervolgens weer bij mijn auto moet afzetten.
”Ten slotte”, zo laat ik weten: “moet ik morgen gewoon weer vroeg op. Geld verdienen want anders kunnen jullie mooi naar die 220 Euro fluiten en dat willen we niet…”
Hoewel ik nog steeds in de slow motion-modus verkeer, word ik voor mijn gevoel binnen 3 seconden door drie ruimtes gesleurd en naar buiten geflikkerd.

Als ik het Westeinde in loop, hoor ik de klok van de Haagse Toren 5 uur slaan en is de ergste duisternis verdreven door heel pril daglicht. Tegen de zuidwesten wind in ploeg ik naar mijn auto die op de Monstersestraat staat geparkeerd. Ik mag pas om 7 uur weer rijden, maar als ik achter het stuur plaatsneem kan ik de verleiding niet weerstaan de motor te starten. Juist op dat moment komt er een surveillanceauto aan gereden. In een tegenwoordigheid van geest die in strijd is met mijn sterk benevelde toestand, wurm ik mij op de achterbank.
Als ik mij weer opricht en door de ruit van mijn linkerachterdeur in het halfschemer naar buiten loer, kijk ik rechtstreeks in het uitgestreken gelaat van de diender die mij eerder die nacht aanhield. Ik vergrendel snel mijn deur en roep:
“Praat ‘ns, dan weet ik waar je reet zit!”
Vanwege de draaiende motor verstaat hij me niet. Ik draai m’n raampje open en leg uit dat ik in de auto wil wachten tot 7 uur, maar dat ik het verschrikkelijk koud heb en om die reden de motor stationair laat draaien met de kachel aan.
“Oké, ga maar slapen”, zegt hij tot mijn niet geringe verrassing. Hij geeft een tikje op het dak van mijn auto en is verdwenen.

De volgende ochtend ontwaak ik in de garage van de wegsleepdienst.