Meisje op schoot
De zon doet me bijna pijn aan mijn ogen. Het is warm, maar hier op het water maakt de wind veel goed. De veerboot vaart gestaag over de bescheiden golven. Ik sta bij de achtersteven en zie hoe de schroef witte schuimsporen maakt in het donkere water. Het vasteland verdwijnt langzaam in de verte. De zon zakt al wat. Vandaar dat hij zo scherp in mijn ogen snijdt. Het is laat in de middag.
De groep staat aan de voorkant van het schip. Ik ben het gezang en geschreeuw ontvlucht. Hier is het stil. De anderen willen alvast zien wat er komen gaat; ik kijk naar wat ik achterlaat. Steeds kleiner wordt het.
Ik draai me om en loop naar het kleine bankje in de schaduw. Daar ga ik zitten. Ik leun achterover tegen de wand van de kajuit. Eventjes uitpuffen in mijn eentje.
Iemand heeft me gevonden.
"Mag ik bij jou zitten?" vraagt ze.
"Tuurlijk, joh," zeg ik.
Naast mij op de bank is nog plaats, maar die plek kiest ze niet. Ze klimt op mijn knieën en gaat op mijn schoot zitten, met haar benen naar één kant.
"Vond je het leuk vandaag?" vraag ik.
Ze knikt.
"Wat vond je dan het allerleukste?"
"Alles. Het Zuiderzeemuseum is leuk. En met jullie is het leuk."
"Met ons?"
"Ja, met de leiding. Jullie doen gek en zo."
Gek kun je ons wel noemen. Tien vrijwilligers die met veertig kinderen een week gaan kamperen in de zomervakantie. Vorige jaren organiseerde het buurthuis het nog, maar de beroepskracht moest ermee stoppen. Nu doen we het voor het eerst zelfstandig. Als je de groep zo eens langsgaat, dan merk je wel dat we veel kinderen meekrijgen die zelf niet op vakantie gaan. Kinderen uit éénoudergezinnen, met leer- of opvoedingsproblemen, kinderen van bijstandsouders. Een hele onderneming. Gek zijn we. Toch doen we het graag. We beleven er veel plezier aan.
"Vliegen de vogels altijd zo laag over zee?" vraagt ze.
"Ze zijn op zoek naar eten," leg ik uit. "Kijk maar, soms duikt zo'n meeuw opeens naar beneden. Dan heeft hij een vis gezien en wil die vangen."
"Mijn broers gaan ook wel eens vissen."
"O ja? Waar doen ze dat dan?"
"Dat weet ik niet. Ze wonen niet bij ons, hè? Ze wonen bij papa."
"O ja, dat is zo."
Ze kijkt me aan met die grote ogen. Ze heeft een kortgeknipt koppie en draagt een blauw badpakje met een spijkershort eroverheen. Teenslippers. Ze heeft blosjes op haar wangen. Ze is moe. Ze legt haar hoofdje tegen mijn borst. Ik kijk uit over zee.
Hier zitten we uit de wind. Om ons heen waait het flink. Je hoort de meeuwen krijsen. In het spoor van de veerboot jagen ze op voedsel. Ze cirkelen rond.
Vanmorgen voeren we met dezelfde boot van Stavoren naar Enkhuizen. Het zou een lang dagje uit worden in het Zuiderzeemuseum. Als vrijwilligers komen we toch allemaal uit een bepaald soort hoek; we willen dat de kinderen een onbezorgde week vakantie krijgen, maar vinden toch ook dat je ze best wat mag meegeven. Hier konden ze zien hoe het leven er vroeger aan toeging. Dat we ooit eens hebben geleefd zonder televisie, radio, koelkast en elektriciteit. Het museum viel goed in de smaak. Toen we de kinderen om een uur of vier bij elkaar riepen, vonden ze het maar wat jammer dat ze weer naar de camping terug moesten.
"Ik vond de bakkerij leuk om te zien," zeg ik.
Ik krijg geen antwoord.
Haar ogen zijn gesloten. Ze heeft een duim in haar mond gestopt. Ik sla mijn armen om haar heen. De boot schommelt; straks valt ze van mijn schoot. Wat een klein en mager meisje is het eigenlijk. Ze weegt bijna niets.
Vreemde mensen komen over het dek langslopen. Ze kijken naar ons. Wat zullen ze denken? Ik zie er niet uit. Mijn haren zijn halflang en ik heb me in geen weken geschoren. Ik draag een knalblauw sweatshirt en een lichtpaarse spijkerbroek. Die broek, daar zit een verhaal aan vast. Mijn moeder krijgt van mijn tante voortdurend zakken met kleren die mijn neven en nicht niet meer dragen. Laatst viste ik er deze spijkerbroek uit. Toen was hij nog roze. Moeder vond dat ik daarmee niet over straat kon, dus ging ze hem blauw verven. Na één keer wassen werd hij al paars.
Ik kijk naar het meisje dat slaapt op mijn schoot. Ze is het derde kind in een gezin van vijf. Vier van die kinderen zijn nu met ons mee. De twee oudsten zijn jongens, van die ruige rauwdouwers in de beginnende tienerleeftijd. Die wonen dus bij hun vader. De andere drie vertoeven bij de moeder. Haar kleine zusje is een mollig meidje, dat met haar ondeugendheid alle aandacht van iedereen vraagt. Dit onopvallende schepseltje in mijn armen ziet niemand staan.
Ze snurkt een keer en zoekt een behaaglijker plekje tegen mijn smalle lijf. Dan wordt haar ademhaling weer wat regelmatiger. Zelf begin ik ook te knikkebollen. Ik vecht tegen de slaap.
Gisteren bij het avondeten zat ze bij mij aan tafel. Ze vertelde over de ruzies die haar papa en mama altijd maakten.
"Papa slaat."
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
"Mama heeft ons meegenomen naar een ander huis."
"Dus nu is er geen ruzie meer?"
"Hij belt steeds. Dan maken ze weer ruzie."
"Maar hij slaat je moeder niet meer. Dat is toch fijn?"
"Ja, dat wel. En mijn zus en mij slaat hij ook niet meer. Maar mama heeft nu helemaal geen geld."
Ik vecht tegen de slaap, maar kan niet in slaap vallen.
Er komen weer mensen langs. Die kijken naar ons. Kijk maar. Wat zie je? Je ziet mij, een magere jongen die er niet uit ziet met zijn halflange haar, zijn ongeschoren gezicht, dat knalblauwe sweatshirt en die lichtpaarse spijkerbroek. Ik ben een verlegen knul, die moeite heeft met contacten leggen. Het liefst sluit ik me op in mijn zolderkamer en leef ik in mijn eigen wereld. Het lukt me niet om sturing te geven aan mijn leven. Ik ben 22 jaar; wat heb ik nou helemaal meegemaakt in mijn halfzachte bestaan? Kijk liever naar dit meisje op mijn schoot. Dit meisje is acht; wat die al in haar leventje heeft moeten ondergaan, daar moet ik toch niet aan denken.
Ik klem haar even nóg steviger tegen mij aan. De mensen zijn doorgelopen. De boot schommelt iets heftiger. Vast een golf of zo. Stavoren komt in zicht.
Het meisje gaapt. Ze wordt wakker. Er komt beweging in haar lijfje. Ze kijkt me aan met die grote ogen.
"Bas, wat gaan we vanavond doen?"
Apeldoorn, april 2010