Raad voor de rechtspraak kritisch op wetsvoorstel afnemen DNA vóór veroordeling

De Raad voor de rechtspraak plaatst kritische kanttekeningen bij een wetsvoorstel dat het mogelijk maakt om voortaan in een vroeger stadium celmateriaal (DNA) af te nemen van een verdachte. In een vandaag gepubliceerd wetgevingsadvies, is de Raad met name kritisch over het moment van afname en het ontbreken van een uitgebreide juridische onderbouwing.

Nu is het zo dat als de rechter iemand veroordeelt voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, de veroordeelde DNA moet afstaan. Dat wordt opgeslagen in een databank. Met het nieuwe wetsvoorstel wil de minister van Justitie en Veiligheid het mogelijk maken om DNA af te nemen bij het begin van het politieonderzoek. Het celmateriaal wordt dan bewaard totdat er een veroordeling volgt. Als er geen veroordeling volgt, wordt het afgenomen materiaal vernietigd. Binnen de huidige wet geeft 87 procent van de veroordeelden gehoor aan die oproep tot afname van DNA. Door het wetsvoorstel zal volgens de minister voortaan van 99 procent van de veroordeelden DNA in de databank worden opgeslagen.

Effectiviteit
In het onderzoek waaruit die 99 procent naar voren komt, wordt een scenario beschreven waarbij jaarlijks bij 40.300 verdachten aan het begin van het onderzoek DNA afgenomen wordt. Daarvan wordt volgens de berekening uiteindelijk bij 17.400 verdachten het celmateriaal uiteindelijk vernietigd. Bijvoorbeeld omdat iemand is vrijgesproken of een veroordeling volgt voor een veel lichter feit, waarbij geen afname is toegestaan. Dat betekent dat jaarlijks bij 17.400 verdachten een onterechte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is gemaakt, bijna twee verdachten per uur. In deze ‘impactanalyse’ lijkt effectiviteit een doorslaggevende rol gespeeld te hebben, terwijl volgens de Raad vooral getoetst moet worden of de maatregel proportioneel is.

Inbreuk op grondrechten
Het vroeger afnemen van DNA, ook als er uiteindelijk niets mee gebeurt, is een grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Dat vraagt om een afweging tussen het publieke belang van een vroege afname van DNA aan de ene kant, en de bescherming van het privéleven aan de andere kant. De inbreuk op grondrechten moet zo klein mogelijk zijn met het oog op het doel. De Raad adviseert daarom de grondrechtenanalyse te verduidelijken en uit te breiden.

Moment van afname
In het wetsvoorstel staat verder dat de afname van DNA plaatsvindt 'aan het einde van de periode' van het ophouden voor onderzoek of de zogeheten inverzekeringstelling. Dat maakt de timing wel heel ingewikkeld. Het is onwenselijk dat een verdachte langer vastzit vanwege de DNA-afname. Het afnemen van het celmateriaal kan geen reden zijn om iemand langer vast te houden.

De Raad adviseert om beter te motiveren waarom is gekozen voor het 'ophouden voor onderzoek' als eerst mogelijke moment voor DNA-afname. Ook wijst de Raad erop dat bij een afname bij de zogeheten inbewaringstelling bij de rechter-commissaris, die volgt ná het ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling, een aantal principiële bezwaren worden weggenomen. In dit scenario gaat er namelijk een rechterlijke beoordeling aan vooraf.

Lees hier het volledige wetgevingsadvies van de Raad voor de rechtspraak

Lees hier het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden