Hart tegen hard

Hij is tien maanden oud als je aan zijn gezicht ziet hoe hij zich ingespannen voorbereidt op ‘de stap’. Stilletjes kijk je toe hoe zijn knuistjes, die het blad van de salontafel krampachtig vasthouden, hun grip verslappen. Zijn lijfje knikt op heuphoogte even uit het lood als hij verschrikt merkt dat niets anders dan zijn eigen benen hem dragen. Even nog zoekt hij steun bij de tafel terwijl hij zijn aandacht op zijn voetjes richt en ze voorzichtig weg van de tafel beweegt. Als hij omhoog kijkt, heeft hij je pas in de gaten. Hij lacht zijn breedste lach en steekt spontaan zijn armpjes naar je uit terwijl hij wankel zijn ene beentje voor het andere zet. Zijn mondje kan het nog niet zeggen, maar zijn hele lijfje roept: “Kijk mam, ik loop!”

En je wilt wel zeggen: “Kijk uit waar je loopt, val niet. Niet zo hard, straks struikel je nog. Blijf weg bij kuilen en sloten.” Maar je doet het niet, want hij is zo blij en trots en jij ook. En je weet dat het overdreven is, want met vallen en opstaan moet hij het leren.
Jaren van wandelen, lopen en rennen volgen. Je zorgen waren overbodig. Natuurlijk, hij kan het gewoon.

Drie jaar oud is hij, als de achtertuin voor hem en zijn geliefde driewieler te klein wordt. De trappers, die hij eerst met die kleine beentjes maar amper rond kreeg, draaien sneller rond dan je oog kan volgen. Af en toe stapt hij af om de achterwielen behendig over een drempel of andere hindernis te tillen. Steeds vaker kijkt hij je vragend aan terwijl zijn blik met een zucht richting straat gaat. Maar je houdt de poort stevig op slot en de sleutel in je zak. Tot de dag komt dat je een verbaasde oma aan de telefoon krijgt. Hoe het kan dat hij plotseling bij haar aan de deur staat en waar jij dan bent? Binnen drie seconden sta je bij oma voor de deur en giet je al je moederlijke ongerustheid over hem uit.
 
En je roept: “Pas toch op voor die drukke weg. Je bent nog te klein om alleen over te steken.” Maar je stopt als je zijn verbaasde gezichtje ziet. Hij heeft het toch goed gedaan? Hij heeft hulp gevraagd bij het oversteken en is steeds op de stoep gebleven, pruilt hij. En je besluit je toon te matigen en je opvoedkundige stortvloed te doseren.
 
Door de jaren wordt de driewieler een fiets en de stoep de weg. En je maakt je niet al teveel zorgen meer. Hij weet heus wel wat hij doet.

Hij zal een jaar of zes zijn als hij je vastberaden komt vertellen dat hij die boodschap heus wel alleen kan doen. De laatste tijd komt hij met steeds beter resultaat bij je terug als je hem in de supermarkt vooruitstuurt voor rijstwafels of chocoladehagel. Hij helpt toch altijd goed, mam? En op de centjes kan hij ook wel passen, want hij heeft een broek met zakken en hij zal er goed op letten. De tas die hij alvast opgeduikeld heeft raakt de grond zelfs nu hij nog leeg aan zijn schoudertje bungelt. Hij is hartstikke sterk, dus hij kan alles heus wel dragen.
 
En je wilt wel zeggen: “Loop op de stoep. Kijk goed uit als je oversteekt. Ga niet met vreemde mensen mee.” Maar je besluit het te houden bij ‘goed oppassen’. Je stuurt hem om een brood en kijkt hem na tot hij om de hoek verdwijnt. Je telt de seconden tot hij stralend terugkeert met wit in plaats van bruin brood en je lacht verontschuldigend als hij tegen ieder die het horen wil, vertelt dat hij altijd alle boodschappen doet. Alleen.
Met de jaren worden de boodschappen ingewikkelder, zijn de winkels verder weg en is de tas zwaarder. Maar je maakt je geen zorgen. Hem kan je wel om een boodschap sturen.

Elf jaar is hij pas als zijn eerste schooldag als brugpieper aanbreekt. Het is zo spannend dat hij veel te vroeg naast zijn bed staat. Alles is nieuw: de school, de klasgenoten, de weg ernaartoe en zijn fiets. Hij koos toch voor het lyceum in die andere plaats, 15 kilometer verderop, en je respecteert dat, want het is zijn eigen keuze en hij is er zo vurig vastberaden over. Maar hij is nog zo klein van stuk, een jaar te jong voor ‘de grote school’. En toch zo verschrikkelijk er aan toe. Je kijkt naar die tas vol met boeken en vraagt je af of hij die wel de trap op gesjouwd krijgt.

En je hart zit vol met waarschuwingen: “Kijk maar uit onderweg. Het is een gevaarlijke weg. En laat je niet pesten, negeer de etterbakken. En bel me onmiddellijk als er iets is.” Maar je doet het maar niet, want je weet dat dit het begin is van het grote loslaten. Je wilt je kind niet onnodig bang maken en waarschijnlijk maak je je weer veel te druk.
Zes middelbare schooljaren volgen en je maakt je steeds minder zorgen. Er gebeurt wel eens wat, maar hij kan het zelf wel aan. Komt goed!

Hij is zeventien jaar oud als hij op een zondag, lijkbleek en veel vroeger dan verwacht, thuiskomt. Aangedaan vertelt hij in horten en stoten het verhaal van zijn vriend die zojuist op het openlucht muziekfestival in elkaar geslagen is. Een groep ruziezoekers heeft hem behendig van de rest van de groep geïsoleerd en met fietskettingen hebben ze minutenlang op hem in staan beuken. De ambulance heeft hem met spoed naar de intensive care gebracht. Uitgaan willen ze niet meer. Hun zaterdagavonden brengen ze voortaan met elkaar door in het tuinhuis van een stel ouders, met een pizza, een filmpje en een kratje bier.

En je moederhart huilt om die jongen van wie het uitje in het ziekenhuis eindigde. En de angst schreeuwt uit je borst om je eigen grote jongen, die je het liefst bij je zou houden en nooit meer los wil laten in een wereld waar zulk soort dingen zomaar gebeuren. Maar dat kan niet, want zo hoort het niet. Hij heeft er recht op om vrij en onbezorgd te leven, zijn eigen pad te ontdekken en daarvan te genieten.
Veel weekenden komen en gaan. En je maakt je zorgen, steeds meer.

Achttien jaar is hij nog als het telefoontje komt: vannacht is hij het doelwit geworden van een groep baldadige jongeren. Ze hebben hem van zijn fiets getrapt en herhaaldelijk doelbewust tegen zijn hoofd geschopt. Je merkt hoe het licht uit je ogen verdwijnt en je ziel even je lichaam lijkt te verlaten. Het eerste wat je denkt als de stem aan de andere kant van de lijn je tot je positieven roept is: “Lieve help, leeft hij nog?” Boos en verdrietig ben je. Lamgeslagen en machteloos. In je binnenste schreeuwt een leeuwin om wraak.

Je had hem nog zo willen waarschuwen: “Ga het uit de weg. Loop er met een grote boog omheen. Gebruik je verstand, niet je vuisten en zorg dat je er nooit alleen voor komt te staan.” Maar je deed het niet want je bent een ouwe zeur. “Ja ja, mam. Nu weet ik het wel.” zegt hij dan geïrriteerd. Je weet het. Je hebt het hem al zo vaak gezegd.
En je maakt je zoveel zorgen want tegen dit soort willekeurig geweld is hij niet opgewassen.

Dan komt de dag dat hij negentien wordt en je zingt uit volle borst. “Lang zal hij leven”, met zoveel vuur als je geven kan. Uit pure opluchting je wanhoop overschreeuwend laat je de woorden stuk voor stuk luid klinken. Omdat hij geen blijvend letsel eraan overhoudt. Omdat hij nog steeds niet bang is om de straat op te gaan. Omdat er nog moed en vertrouwen in hem overgebleven zijn.
 
Hij wordt groter en jouw zorgen ook. En je wilde dat ze ongegrond waren, net als vroeger. Terwijl je luidkeels zijn verjaardag bezingt, daalt de betekenis van de woorden neer in je hart en vormt daar, voor het eerst van je leven, een smeekbede.

"Mag hij alsjeblieft lang leven?”