De zelfmoord
Vastgenageld aan de grond zocht ik naar woorden, zinnen, uitleg en vooral adem. Of ik twee poesjes van hem wilde kopen. En zo snel mogelijk, want er zat haast bij. Met zijn staalblauwe, glazige ogen hield hij me goed in de gaten. Mijn handjes waren klam van het zweet en diep in mijn beide broekzakjes gestopt. De zon scheen fel en agressief op mijn kruin; ik werd er haast duizelig van. Het leek wel op een zonnesteek.
Op de achtergrond klonk het echoënde geluid van schreeuwende kinderen op een vrije woensdagmiddag. Iemand liet zijn lunchpakket op de grond vallen; de appel rolde naar de andere kant van de straat. Auto's vol oppas-opa's en oma's reden af en aan.
Mijn beste vriendje liep alvast traag terug naar huis. Ik zou later die middag bij hem komen knikkeren. Hoe eenvoudig leek zo'n woensdagmiddag. Maar de vraag of ik twee poesjes van hem wilde overkopen, verraste me totaal en liet mijn kleine hersentjes vastlopen.
An sich was hij geen onbekende verschijning. Vijf dagen per week sjokte hij zo rond een uur of twaalf langs het schoolplein. Dan klonk de schoolbel en was het voor ons kinderen tijd om naar huis te keren. Meestal bleef hij dan even staan wachten op mij. Soms zei hij wat gekke dingen of trok–ie een eng gezicht. De rest van de klas liep snel hem voorbij of gluurde door een hegje naar zijn bizarre gezicht. Maar voor mij had hij haast iets vaderlijks over zich en bovendien kon ik het wonderwel goed met hem vinden. Hij nodigde me ook wel eens uit voor een glaasje limonade en iets lekkers, maar dat sloeg ik wijselijk af. Dat deed ik bij iedereen trouwens, vanwege mijn argwaan naar alles wat zich tussen vier muren afspeelde en niet tot mijn eigen heiligdom behoorde. Ik wist wel precies waar hij woonde. Het was niet zo gek ver van mijn eigen huis af. Het betrof een hoekwoning met een lange gang en een steile trap naar boven. Helemaal in het bovenste kamertje hing hij dikwijls uit het raam. "Je hebt poep aan je schoen!" brulde hij wanneer iemand voorbij kwam. Met een schelle lach liet hij zich dan half over het balkon heen hangen. De mensen uit de buurt tikten dan op hun voorhoofd. Ik wist wat dat betekende.
Twee jonge poesjes van nog geen week oud; het was natuurlijk wel erg verleidelijk. Twee zachte pluizenbolletjes voor in huis. Maar mijn allergie kon niet eens een behaarde augurk verdragen, laat staan twee poezen.
Ik vroeg hem of ik er nog even over mocht nadenken. Hij zuchtte geïrriteerd en draaide zich gehaast om. Ik schrok, want hij was natuurlijk erg gekwetst. Mijn beste vriend schreeuwde vanaf de andere kant van de straat of ik nou nog met hem naar huis liep.
Ik had opeens geen enkele zin meer in een knikkerspel en besloot me te verstoppen in de hut die we de vorige dag met een aantal jongens van school van takken hadden gemaakt. De hut was onder een brug gebouwd van het kleine beekje dat door ons dorp liep. Het stonk er naar dooie ratten en verroest ijzerwaar. Ik snoof de spannende geur diep op en sloot mijn ogen, terwijl mijn hoofd op een stel ruwe takken rustte. Hier onder de brug, bij het vieze water waarin nog door een stel jongens gezeken was, brak me het zweet uit. Ik was bang. Bang dat ik de grootste fout van mijn leven had gemaakt. Misschien had ik die poesjes toch moeten overnemen. Maar waarom was er zo'n haast bij? Ik begreep er helemaal niets van. Een groep eenden maakte ruzie om een stukje brood. Hun gesnater klonk fel en agressief, angstig en destructief.
Een week later was ik het hele poezengedoe alweer vergeten. De vreemde man kwam ik steeds minder frequent tegen. Wel was hij nog altijd enorm aardig tegen me, dus voor mij was de lucht geklaard.
Alweer op een woensdagmiddag hield hij me even staande. Mijn knikkervriendje had geen zin om alweer alleen naar huis te lopen en stond wat zenuwachtig achter mijn rug verscholen. Ik kreeg drie kersen van de vreemde man in mijn handen gestopt. Hij grijnsde breed, maar niet gemeen. "Je hebt poep onder je schoen,", deelde hij me plots mede.
Ik wist wat ik moest doen: gewoon het spelletje meespelen. Verbaasd en geacteerd geschrokken keek ik onder mijn schoenen.
Hij lachte weer net zo schel als wanneer hij uit het bovenste raam van zijn woning hing. Hij klopte me op de schouder en liep stevig door.
"Je mag die kersen niet opeten hoor," zei mijn beste vriendje beslist. "Daar kan wel vergif in zitten". Ik geloofde hem niet, maar het leek me toch beter de kersen in de struiken te gooien.
Zwijgend liepen we naar huis, het lege schoolplein stil achterlatend. Huisvrouwen wasten routineus de ramen met de TROS-radio zwakjes op de achtergrond, kleine wolkjes pakten zich samen en vormden mooie figuurtjes. Je kon er soms een dier in zien, of een mannetje.
De bibliotheek van ons dorp opende op woensdag altijd vroeg in de middag haar deuren. De geur van muffe boeken kwam ons tegemoet, de chagrijnige bibliothecaris stond als een pooier in de deuropening te lonken.
Hier kon ik woensdagmiddagen binnen op de hete verwarming zitten lezen in documentatiemappen die eigenlijk geschikt waren voor kinderen uit groep acht. Er stonden gekke en enge plaatjes in van opgesneden mensen in oorlogsgebieden. Of naakte vrouwen in redelijk onduidelijke posities.
Deze keer liep ik het gebouw straal voorbij, de wolken in de gaten houdend. Voor mij geen warme bibliotheek deze dag. Mijn knikkervriendje sprak honderduit over zijn pas gekochte goudvis. Zijn moeder had hem verteld dat hij nooit mocht vergeten om de vis voer te geven, anders zou het arme beest door het toilet gespoeld worden.
Ik hoorde alles half. Ik zag alles half. Waar ik wezen moest, was ik niet.
We sloegen de straat in waar de vreemde man woonde. Nog steeds keek ik schuin naar boven, naar figuren in de lucht. Mijn vriend stootte me aan.
Er stonden twee auto's voor de deur van de man geparkeerd. Een politieauto en een ambulance. De voordeur stond op een kier; ik kon zo tegen de steile trap aan kijken. In de gang stonden tassen vol rotzooi. Oud papier lag door het gangpad heen gestrooid en lege wijnflessen rolden naar buiten. Ik begreep er helemaal niets van, maar had wel een rotgevoel in mijn maag. De figuurtjes in de lucht spatten één voor één uit elkaar en miezerige regen daalde neer op het grauwe asfalt.
Mijn vriendje greep plotseling naar mijn hand en zonder elkaar iets te zeggen liepen we richting de voordeur met de intentie de gang in te sluipen. Maar voor we ook maar één stap konden zetten, werden we door een politieagent hardhandig met de vlakke hand tegen onze voorhoofdjes naar buiten geduwd. We struikelden over elkaars bespottelijke kleine lichaampjes en vielen hardhandig op de stoep, net naast een hondendrol. "Poep aan je schoen," probeerde ik nog om de akelige sfeer wat te doorbreken.
Stokstijf bleven we op de grond zitten. We wisten niet zo goed wat we hier nu deden. Maar naar huis gaan was uit den boze! Mijn maagje begon steeds vreemder te doen en ik kreeg het gevoel dat ik moest overgeven.
De overbuurvrouw van de vreemde man stak de straat over en hurkte bij ons neer. "Die meneer die daar woonde was heel ziek, dat weten jullie toch?" We kregen een snoepje in onze handen gedrukt, en een duwtje in onze rug. Ik wilde niet naar huis, maar het moest. Voor oudere vrouwen had ik toen nog veel respect.
Net toen ik de straat uitliep, keek ik nog één keer om. Een agent droeg een doos onder zijn arm waar twee lieve kattenkopjes uit staken.
Voor een hele lange tijd hield ik mijn adem in....