ˇSneeuw!
Over twee dingen sprak het land afgelopen week schande: de door Telegraaf 'Monster van Riga' genoemde pedolul, maar ook de NS. Ik ken het slaan van de zweep als regelmatige treinreiziger maar al te goed. Toch kan ik mij alleen maar verheugen wanneer de sneeuw weer gezapig neerdwarrelt. En sneeuw kwam er. Bijna elke dag viel er wel de één of andere variant van het goedje omlaag. Nauwelijks zichtbare, minuscule vlokjes, die een vreemd asachtig laagje achter lieten; natte, hagelachtige vlokken, die de regen absorbeerden en een ijsvloer vormden; dikke, grote; middelmatige, gestaag vallende; zwiepende; omhoogsneeuwende; noem het maar op. De één plakt goed, de ander stuift leuk, en voordat de winter begonnen is begrijpt elke Nederlander weer waarom de Inuït dozijnen woorden voor sneeuw hebben.
Donderdag en vrijdag beklaagde ik mij op mijn werk over de teleurstellende hoeveelheden sneeuw in het midden van het land. “Overal hebben ze al tien, twintig centimeter. Behalve hier.” Mijn collega's begrepen niks van mijn sikkeneurige bui. “Wees blij. Er valt nu vijf centimeter en we komen al nauwelijks thuis.” Uiteindelijk werden mijn gebeden zaterdagnacht verhoord. Zondagochtend werd ik wakker om ruim twintig centimeter sneeuw te verwelkomen. Op veel plaatsen was het tot dertig of meer opgehoopt dankzij de wind. Ik kon mijn geluk niet op. Na het verplichte kopje koffie schepte ik evenals zeker vijf andere buren in de straat rond het middaguur het dikke pak van ons stoepje en de trap naar de voordeur. Het witte spul op de grond kwam tot halverwege de tweede trede.
Ik stelde mijn broertje in een impulsieve bui voor, naar de dierentuin te gaan. Of de bussen reden, wisten we niet; dat bleek uiteindelijk wel het geval te zijn, maar bij de bushalte stonden we tot halverwege onze knieën in de sneeuw. Overal lagen hopen sneeuw tot een meter of anderhalf hoog langs de provinciale weg. Op de parkeerplaats bij het winkelcentrum torende een megalomane berg vijf of zes meter de lucht in. We hadden het zo bar nog niet eerder meegemaakt. Bij de dierentuin waren tegen onze verwachtingen in de paden heel netjes schoongemaakt. Overal, van de ticketverkoop tot ver in het Dinobos, was in ieder geval een stuk breed genoeg voor kinderwagens en rolstoelen van sneeuw ontdaan. Dat moest de noest werkende medewerkers enorm veel moeite hebben gekost – ik had het zweet al op mijn aanschijn staan met tien meter scheppen.
Hoewel we gemesmeriseerd waren van de dikke lagen sneeuw op alle bomen, dierenverblijven en bankjes, kwamen we er al direct achter dat verreweg de meeste dieren exact dezelfde norsheid richting sneeuw tentoonspreiden, als gemiddelde treinreizigers op Utrecht Centraal. De chimpansees hadden de touwen in het buitenverblijf nog niet aangeraakt en zaten gillend aan de rand van de sneeuw ongelukkig te wezen, de bevers slaakten ontevreden kreten terwijl ze door het ijzige water banjerden, de tijgers en leeuwen liepen eveneens woest grommend met een vaartje rondjes door hun verblijf, en de meeste andere dieren bleven wijselijk binnen. In de sneeuw was te zien dat vrijwel geen enkel exemplaar van de Amersfoortse fauna de sneeuw had getrotseerd, op de grote katachtigen na. Zelfs de pinguïns stonden nors tegen elkaar aan langs de rand van het water.
Ook de mensachtigen bleken massaal geen trek te hebben in vertoeven in de dierentuin. Er waren hooguit nog vijftig andere gasten; vrijwel overal hadden wij de zoo volledig voor onszelf. De geluidsabsorberende sneeuw zorgde voor een gekke stilte, op dierengeluiden na. En waar we ook kwamen, van het met mijn broertje sjans hebbende meisje van de kaartverkoop tot de dame van de warme chocolademelk en de schaarse bezoekers, overal waren de mensen een tikje gelukkiger, hartelijker, opener. We maakten meer spontane gesprekjes met wildvreemden dan normaal in vele weken. Op de terugweg naar huis probeerden we dan ook iets wat we nog nooit gedaan hadden: we staken onze duimen in de lucht als er auto's langskwamen, en warempel stopte auto vijf of zes. Een man van middelbare leeftijd en een comfortabele SUV liet ons erin en reed ons geamuseerd converserend terug naar Soest.
Hij zette ons zelfs voor de deur af. “Het is maar een klein stukje om.” Daarom hoop ik altijd op veel sneeuw, en mag dit dus van mij nog weken duren. Ik hoop op '79, '63 of '42. Wekenlange totale ontwrichting van het openbare leven. Machteloosheid en pijn. Een postmoderne, altijd jachtige mens die even –gedwongen– tot een halt geroepen wordt. Fuck de economische schade, de gemiste afspraken, het op Schiphol overnachten. Ik wil zo'n barre Elfstedentocht dat alle voorgaande voorgoed als mietjesrondes bestempeld worden. Waarom? Omdat het niet alleen mij, maar schier de hele samenleving éindelijk weer eens samen laat leven. Afhankelijk van elkaar, onbaatzuchtig naar elkaar. Dat mag van mij wel langer duren dan één seizoen, maar alsnog; laat maar komen, die witte Kerst, oud en nieuw, januari en verder. Terug naar u.