Vervangingskind

Googelen levert slechts drie treffers op, ten teken dat het op internet een weinig besproken en beschreven fenomeen betreft: het vervangingskind. Een kind dat een eerder overleden kind vervangt en om dat te onderstrepen, dezelfde naam krijgt van zijn ouders. Vooral in katholieke kring was dat niet ongebruikelijk. Op mijn geboortekaartje staat het als volgt: "God nam ons een lief zoontje en broertje. God gaf ons een lief zoontje en broertje. We noemen hem naar zijn broertje in de hemel: Anton".

Mijn oudste broer Anton verdronk op elfjarige leeftijd in het ijskoude water van de plaatselijke sluis. Op de dag van Driekoningen, 6 januari 1959, was hij 's middags op de fiets naar een vriendje gegaan om er een favoriet radioprogramma te beluisteren. We waren een arm gezin en hadden geen radio en van televisie hadden we toen nog niet eens gehoord. Ook bezaten we geen telefoon. Voor Anton vertrok heeft hij nog onenigheid gehad met mijn moeder. Zij had alvast de kerststal opgeruimd, maar Anton vond dat die moest blijven staan tot ná Driekoningen. Hij was boos vertrokken. Of het door die emotie kwam weet ik niet, maar onderweg bij de smalle passage van de sluisdeur moet hij zijn uitgegleden en viel hij in de diepte van de sluis, alwaar hij verdronk.

Toen hij aan het eind van de middag nog niet was thuisgekomen zoals was afgesproken, werd mijn oudste zus op pad gestuurd om hem te gaan halen bij zijn vriend, maar daar bleek hij helemaal niet te zijn aangekomen. Mijn moeder alarmeerde de politie aan het begin van de avond, maar de dienstdoende agent wenste nog geen zoekactie te beginnen omdat een elfjarige "niet in zeven sloten tegelijk zal vallen", waarop mijn moeder riposteerde dat "één sloot voldoende is". Rond tien uur 's avonds gingen politie en brandweer echter op zoek en twee uur 's nachts werd Anton door een brandweerman gevonden in de sluis. Zijn lichaam met drijfnatte kleren werd op de keukentafel gelegd en na te zijn uitgekleed en schoongemaakt werd hij in het voorkamertje van ons huis opgebaard. Mijn kleinste zusje was toen drie jaar en kon er geen genoeg van krijgen om Anton opgebaard te zien.

Anton was een gehandicapt kind; hij had onder andere last van een spasme aan zijn arm en daardoor ging het fietsen hem moeilijk af, maar hij kon zich meestal aardig redden. Praten ging moeizaam vanwege een zenuwtrek van zijn gezicht, maar dankzij het speciale onderwijs op de methylschool wist hij toch een redelijk niveau te bereiken, hij leerde lezen en schrijven. Mijn moeder was trots op de taalschriftjes die hij had volgeschreven met zijn bibberende handschrift.

Het behoeft geen betoog dat een moeder (meer dan een vader, zeker in die tijd) zo'n zorgzaam kind ten zeerste aan zich hecht en dat het verlies ervan een verschrikkelijk gevoel moet geven, een niet te peilen verdriet. Je kind te verliezen is volgens velen het ergste wat een mens kan overkomen, al is het maar omdat het zo tegen het natuurlijk verloop van het leven is. Des te bewonderenswaardiger is het, dat mijn moeder de taak op zich nam mij ruim een half jaar nadien op 26 juli ter wereld te brengen en samen met mijn vader op te voeden en te proberen mij de zorg en aandacht te geven die nodig was.

Ondanks dat respect dat ik voor mijn ouders voel ben ik kwaad over het feit dat zij zo tactloos zijn geweest, me de naam te hebben gegeven van Anton; om misverstanden te voorkomen werd ik zelfs aangeduid als 'kleine Anton'. Grote Anton was begraven, op het kerkhof niet ver van de plek waar hij was verdronken. Ik ging er als kleuter vrij vaak heen en zag dan 'Anton van Amerongen 1947-1959' op de eenvoudige steen staan. Ik stelde me voor, dat ik er lag in plaats van hem. Of ik verbeelde me dat ik zelf ook spoedig zou sterven en naast hem of nog beter: boven hem kwam te liggen, dan hoefde de steen alleen maar te worden bijgebeiteld met de nieuwe data, 1959-1971, of iets in die richting, want ik stelde me voor dat ik niet ouder dan de eerste Anton zou worden, dat ik niet voor niets 'kleine Anton' werd genoemd en hij als 'grote Anton' werd aangeduid. Maar ik ging niet dood, al kwamen er binnen die tijd drie grafstenen van voor mij dierbare mensen bij, van mijn beide oma's in 1967 en 1969 en van mijn vader in 1971. Nu ik erop terugkijk kan ik niet anders dan concluderen dat de dood een heel grote rol speelde in mijn kleuterjaren.

Hoe kon ik de gedachte aan grote Anton ooit doen vergeten? Mijn ouders zullen ongetwijfeld blij zijn geweest dat ik geboren ben, maar ik kon nadien niet opboksen tegen het zo tragische lot van grote Anton. En toen al snel bleek dat ik een gezonde jongen was die behoudens de gebruikelijke kinderziekten niets mankeerde, leek het wel alsof mijn ouders zich steeds minder om mij bekommerden, vooral na de geboorte van een nieuwe zoon, anderhalf jaar na mij, waarop ik heel jaloers ben geweest. Hij huilde in mijn herinnering uren aan een stuk, naar later bleek vanwege een visuele handicap, zijn netvliezen waren bezet met slechts 30% van de zintuigcellen bij normale ogen. Tot overmaat van ramp had een oudere zus kinderverlamming gekregen na een te forse inenting tegen precies die ziekte, een medische blunder van de eerste orde. Het is dus niet vreemd dat mijn ouders door zorgen werden geplaagd en voor mij minder tijd hadden. Ik zocht aandacht bij mijn oma (die de eerste jaren nog in huis woonde) en vond ook steun bij mijn oudste, tien jaar oudere zus, die me bemoederde.

Ik weet nog dat ik op de lagere school op eigen initiatief werkstukken maakte en die aan mijn ouders liet zien, maar ze hadden er maar weinig aandacht voor. Ik vond het vreemd dat de schriften van mijn naamgenoot met zoveel zorg werden bewaard terwijl de mijne niemand opviel. Steeds herinnerde ik mijn ouders aan het verdriet om Anton en zagen ze mij in het licht van het leven dat hij had gehad. Ik voelde dat ze om mij geen echte vreugde kenden. Mede hierdoor heb ik weinig zelfvertrouwen kunnen opbouwen en was ik ook nooit trots op dingen die ik wist te presteren, een euvel dat me nog steeds achtervolgt: ik doe vaak geringschattend over mezelf (en op sollicitatiegesprekken prijs ik mezelf in korte tijd uit de markt). Of mijn jarenlange depressie te herleiden is tot het gegeven dat ik een vervangingskind ben wil ik echter niet beweren, maar dat het een nadelig gevolg heeft gehad op mijn geestelijke vitaliteit lijkt me duidelijk.

De boodschap is helder: noem je nieuwe boreling nooit naar een kind dat kort geleden dood is gegaan, je ondergraaft daarmee iemands zelfvertrouwen en soms wordt zelfs ieder fundament eronder weggeslagen, en wordt het kind een bodemloos kind. Daarvan zijn er op Google geen 3 maar 588 treffers.

Tot slot van deze column een uitnodiging aan andere vervangingskinderen om hun verhaal te doen; reageer hieronder of stuur me een mail.