Geen zin

Daan. Zo heette-ie. Iedereen kent wel een Daan. Dan heb ik het niet over Daantje de Wereldkampioen, Daan Schuurmans of Daan Overgaag, maar een eigen Daan, Daan in 't eggie. Daan is de enige Daan die ik ooit ben tegengekomen in het echte leven, of ik kan me de andere Daans niet meer herinneren, maar bij Daan denk ik aan Daan. De ander noemde zich Claudia. Haar kan ik me niet meer voor de geest halen, vooral omdat de stortvloed aan Claudia's die ik later ontmoette vrijwel enkel uit dommige viswijven bestond. Met Claudia begon dan ook mijn hekel aan Claudia's.

Ik zag ze wekelijks, Daan en Claudia. Beide tieners met tijd teveel, beide zoekend naar gemeenschapszin. Een opgeschoten jongeman met witblond haar in een nineties-bloempotkapsel en een voorliefde voor Aussies. Elke week weer zag ik er tegenop. Maar moeder zei dan: ga nou toch maar, dan doe je ook eens wat. Je zit altijd maar te computeren. Ik ging meestal wel, dat moet ik mezelf nageven. Ik was er vrijwel altijd. Al zat ik liever te computeren. Ging 't van harte? Nou neuh. Ik ging vooral omdat mijn beste vriendje ook ging. Ik wilde hem niet afvallen.

Ik moet zeggen: Henk vond het leuker dan ik. Dat was ook zo moeilijk niet, gezien mijn volkomen desinteresse in het gebeuren. Henk was er écht altijd. Al had-ie veertig graden koorts, nog kwam-ie. Hij was er ook wat meer op gebouwd. Ik vond het een afranseling. Een hel. Henk genoot ervan, vroeg om meer, geef álles, zou Bert Visscher in koor met Henk zeggen. Elke week weer tweemaal, we bleven maar gaan. Week na week, maand na maand. Naarmate ik opgroeide, begon ik er steeds meer twijfels bij te krijgen. De lijdensweg duurde uiteindelijk drie jaar.

Henk liep de kleedkamer uit om een bal te halen. Ik trok snel mijn gele shirt en zwarte broekje aan, knoopte de veters van de schoenen en holde het veld op. Henk gooide de bal over het hek het veld op, maar het ding werd door mij niet gevangen en stuiterde door.
“BARRY!” Een mager knulletje met kort stekelig opgeknipt haar en een bril rende het omkleedhok uit. Zijn ongerief bestond vooral uit het feit dat onze blonde bouvier in die tijd óók Barry heette.
“Ehm, wat, eh... wat?” vroeg het mannetje schichtig.
“Ga de bal eens halen!” Henk blafte het commando alsof Barry Barry was.
“Nee, wil ik niet, ga 'm ze-” Henk interrumpeerde:
“PAK BAL! TOE DAN BARRY!”, waarop Barry de bal ging halen. Dit deden we nooit doelbewust – we slingerden de bal niet richting Zimbabwe om Barry er achteraan te kunnen sturen, maar als-ie uit het zicht rolde ging het jochie er altijd achteraan. Keer op keer op keer. Ik vraag me soms af hoe het met Barry gaat, en of hij nog steeds achter ballen aanrent. Of een bezitterig vriendinnetje, hij is inmiddels ook al ouder. Misschien koestert hij wel enorme wrok. Nadien heb ik Barry nooit meer gezien.

Daan en Claudia kwamen samen de kantine uitgelopen. Beide hadden ze trainingspakken aan, het was tenslotte halverwege de jaren negentig. De knul klapte een paar keer hol in zijn handen en floot op zijn vingers. We verzamelden ras in een cirkel om het paar heen.
“Okee, allemaal, welkom.” Er klonk instemmend gemompel. “We weten allemaal wat er zaterdag komen gaat. De aller, állermoeilijkste wedstrijd van het jaar. Tegen de kampioenen! Wat gaan we dus doen?”
“Afzeggen?” vroeg ik.
“Nee, Bért”, verzuchtte Daan, “we gaan harder dan ooit trainen!” Hij stuiterde de bal die hij vast had een paar keer op het gras om zijn punt te verduidelijken. “Okee, allemaal in een rij, wij gooien de bal en jullie gooien 'm erin. Vort, vort!”

Ik deed het allemaal wel, maar met de tegenzin van een hond die uitgelaten wordt terwijl het buiten pijpenstelen regent. Vanaf de eerste training werd dit al duidelijk. Na een jaar in de Welpen ging ik naar de F3, de laatste F, het kwalitatieve afvoerputje van de zevenjarigen. Daan en Claudia gingen met ons mee. Waar Claudia de hoop allang had opgegeven en sowieso slechts met de meisjes van het team converseerde, probeerde Daan me elke week weer “normaal” te krijgen. Gemotiveerd. Team-spirited. Aanwezig met de gedachten. “Niet dromen, Bert!” Zo ook deze keer, inmiddels wéér een jaar later, in het afvoerputje van de D, D3. Op onbekend terrein spelen was vaak enigszins intimiderend, omdat de clubhuizen en speelvelden van de andere ploegen doorgaans beter waren dan de drie hectare die onze gemeente had toebedeeld voor de krek heidense sport'n.

De “kampioenen” hadden een clubhuis met twee verdiepingen – kroeg boven, kleedkamer benee –  en werden zeer gevreesd. Zaterdag was wedstrijddag, om en om uit en thuis. Deze ploeg, met hun kunstgras, splinternieuwe kantine en gesponsorde witte shirts, was de beste van de provincie. Ze waren groter dan wij, hadden een enorme kast vol bekers, zagen er onverslaanbaar à la Monstars uit. Ik werd zoals altijd in de achterhoede gebruikt. “Verdedig jij maar bij de paal”, was het credo. Hoewel ik soms uit mijn schulp kwam om actief mee te doen, zelfs af en toe een punt scorend, stond ik verreweg het meeste van de wedstrijden zo'n beetje te lummelen op “onze helft”. Mijn ouders gaven me onlangs nog te kennen dat ze me herhaaldelijk hebben moeten verbieden een Donald Duck mee het veld op te nemen. “Maar ik sta toch alleen maar zo'n beetje onder de paal!”
“Doe dan wat!”
“Met welk doel? Winnen?!” Mij hield je niet voor de gek. Van onze kleine vereniging waren wij het slechtste D-team. We bungelden altijd overal onderaan. Al zouden we dit partijtje winnen, het zou niets uitmaken. Bovendien wonnen we toch al nooit. Ik kon er niet bij dat men maar bleef proberen.

De aanvallende partij kwam in golven gezwind onze kant op. Ik stond zoals altijd op onze helft, maar de rest deed dat in deze “strijd” ook. Na de eerste helft stonden we met 5 punten achter. Besloten werd aan te vallen. “Ik ook?” “Nee, blijf maar verdedigen.” “Okee.” Ik leunde tegen de paal aan en tuurde naar de witte engelen, onze eigen bijenkleuren, de heen en weer vliegende bal. Mensen schreeuwden; Daan vanaf de kantlijn, de vaders en moeders eveneens, de kinderen in het veld, “ik sta vrij, ik sta vrij!” –  “hier-hier-hier-hie-” – “NUUU!!!”, de wilde kakofonie van een strijd die van tevoren al was beslist, nog voor we op de parkeerplaats thuis in de auto's stapten om hierheen te rijden.

Het feit dat het me allemaal niets deed had met een combinatie van factoren te maken. Eerstelings was ik er fysiek niet zo op gebouwd. Ik kampte tot een jaar of tien met wat babyvet, was klein van stuk en qua spierkracht gewoner dan gewoon. Ten tweede had ik al als klein kind moeite met het warmlopen voor een gezamenlijk iets. Of dat de vorm nam van een vereniging, een politieke afdeling, een hobbyclub of muziek maken, bleek later weinig uit te maken. Ik dacht er veel over na, maar begrijpen deed ik het niet: waarom de moeite? Waarom wekelijks slechts matig interessante figuren opzoeken om telkens maar een illusie van broederschap of winnaarsmentaliteit of verbondenheid te voelen? Waarom die constante zoektocht naar een ik, búiten de ik zelf? Ik viel Henk met dit soort dingen weleens lastig, maar die keek me dan verbaasd aan. Het kwam niet eens in hem op om op zulke wijze tegen het saâmvergaren aan te kijken. Hij doet het dan ook nog steeds.

's Winters zou ik het liefst stoppen, maar nee, er was de sporthal. Barry was dan blij omdat de bal vaak tegen de muren terugkaatste. Er was jaarlijks Sinterklaas, met surprises. Na drie jaar ging vriend Henk met Daan en Claudia en een aantal anderen uit het team mee naar de C3. Ik bleef hangen in het D-team en besloot op sterk aanraden van de korfbalvereniging de lier aan de wilgen te hangen. Met sport en ik is het verder nooit meer wat geworden. Ik ben niet vies van een beetje beweging, fietste immers zes jaar vijf dagen per week twintig kilometer naar de middelbare en maak graag een boswandeling, maar het samenklonteren for the sake of samenklonteren, dat is er bij de korfbal volledig uitgesleten. Geef mij mensen en activiteiten maar op individuele basis.