Spreekbeurt
"Ik liep. Ik liep en liep totdat ik niet meer lopen kon en kroop toen verder. Ik kroop tot ik niet meer kon kruipen en mijn spieren en scharnieren een grote vergroeide schrijnende pijnen uitschreeuwende massa waren geworden. Ik lag op de grond en kermde om hulp, hulp om me verder te brengen en de pijn aan te lengen, maar niemand luisterde, ik schreeuwde en sloeg met mijn afgepeigerde vuisten tegen de grond, tranen biggelden over mijn wangen maar niemand zag me. Ze liepen allemaal aan me voorbij, dezelfde obsessie, dezelfde afwezige kokervisie waar ik ook mee gezegend was, voordat ik niet verder kon. Ze liepen zoals ik liep en ze kropen zoals ik kroop. Ze zullen later wel vallen, net als ik, niet verder kunnen, het niemand gunnen, het nog wel willen gaan maar slechts door gillend slaan wel te beseffen dat het niet meer kan.
Iedereen heeft zijn grens waarna de verbeten grijns in een wanhopig grinniken verandert, en de mijne was daar, daar waar ik neergevallen was. Waar ik niet verder kon. Waar mijn benen schenen te branden en mijn ellebogen bloed gulpten en mijn brein het niet verwerken wilde, die plek waar ik kubieke meters stof omwoelde en een modderpoel creëerde met mijn geweende tranen, waaraan ze voorbij liepen gelijk aan die vele andere plekken waar opgewerkte aarde een afgrijselijk gekrijs dempte van een stervende stakker wiens kokervisie verloren ging in de gedachte dat er slechts één woord is voor pijn in de taal van de moeders.
De hunne zal later komen, of is al gekomen, daarom behoor ik te schromen enig medelijden met hun verbeten enthousiasme op te brengen, maar aangezien mijn bloed mijn lichaam heeft verlaten, mijn ziel met zich mee naar buiten sleurend, mijn lichaamsvocht vermengd met stoffig zand een oneervolle dood stierf, kan ik slechts nog zuchten en God vragen waarom Hij mij niet wegneemt uit dit doodse lijk wat ooit mijn lichaam was geweest. Met mijn woelen groef ik mijn eigen graf en met mijn kermen verbruikte ik mijn laatste stoten lucht.
Eindelijk, toen de wind mijn zelf gegraven graf had afgevlakt tot een prachtig stilliggend hoopje corpsverbergend zand, voelde ik mij licht worden en zag ik de zon door de donderwolken schijnen, steeg ik op, scheurde de hemel open en zoog het verblindende licht mij op naar boven, weg van die vlakte van tranen en van het eindeloos geslof en het rusteloos gekerm, daar boven, waar mijn pijn eindelijk verwisseld zou worden voor... wist ik het maar. De hemel verloor alreeds haar trekkende kracht, de scheur werd als dichtritsend gesloten en ik stortte terug op het slijk der aarde waar ik voor eeuwig zal moeten lijden en dorsten en verlangen naar iets beters om van de spreekwoordelijk koude kermis thuis te komen, dag na dag, verlangen na verlangen kapotgemaakt als een zeepbel die oplost in ijle lucht.
Hiermee is mijn relaas ten einde." Ik keek de doodstille klas in, dertig bleke, mij verbijsterd aanstarende gezichten vertoonden schaapachtig onbegrip. De leraar liep van achter in de klas naar voren, ging naast me staan, legde een bezorgd aanvoelende hand op mijn schouder en zei:
"Jongen, als dit jouw perceptie is van het leven met christendom, dan zou ik toch eens een andere religie gaan zoeken, of dit nummer bellen en je verhaal nog eens ophangen." Stevig drukte hij een verkreukeld kaartje van Stichting Chris in mijn hand.