Niet fantastisch


Een goede bekende had tijdens een festival nogal veel gezopen. Of misschien juist een beetje weinig gegeten, dat kan ook. Om een lang verhaal kort te maken: Peter kon geen been meer voor het andere zetten van zatheid en viel dan ook ongenadig op zijn bek. De volgende morgen was een groot gedeelte van zijn aangezicht verborgen achter een zonnebril.
"Last van het zonlicht?" riep iedereen. "En de zon schijnt niet eens!"
Peter haalde voorzichtig de Polaroid van zijn neus en openbaarde ons een aantal fikse schrammen, afgrijselijke wonden die eigenlijk gehecht hadden moeten worden, en twee prachtig blauwe ogen die hij niet bij zijn geboorte had gekregen.
"Zo, dat staat je mooi," grapte ik.
"Wil jij even niet zo schoolmeesterig staan doen?" zei vrouwlief. "Weet jij nog van een paar jaar geleden?"

Oei. Een paar jaar geleden. Op zijn minst wel tien, geloof ik.
Ik had die zaterdagmiddag boodschappen gedaan in het centrum van Apeldoorn. De zwartlinnen boodschappentas was zwaar. Twee flessen wodka zaten erin. Ik had in die tijd een aanvraag bij de gemeente voor een eigen glasbak voor de deur. Niet dat die ooit gehonoreerd is, hoor. En dus moest ik om de paar dagen met een kistje lege flessen naar de glasinzamelplaats bij ons op de hoek van de straat.
De twee flessen rinkelden tegen elkaar aan in de tas en ik begaf mij op weg naar het Caterplein in Apeldoorn. Normaal kom ik daar nooit. Ik ben niet zo'n kroegtijger. Zuipen doe ik het liefst thuis. Daar heeft niemand er last van en het is nog goedkoper ook. Dit verhaal speelt zich trouwens nog af in de guldentijd, de gloriedagen dat alcohol in de horeca nog betaalbaar was.
Het Caterplein had in die tijd ook nog eens niet zo'n heel goede naam. Vooral in het weekend was het plein nogal eens het decor van geweldsuitbarstingen onder groepen jongeren.

Ik had afgesproken met een groepje vrienden om elkaar te ontmoeten bij de pub 'The Dubliner'. Die bestond toen nog. Nu is hij helaas al jaren weg.
Het groepje vrienden begroette mij hartelijk met de traditionele kreet: "Is het niet fantástisch?" De precieze herkomst van de kreet was niemand eigenlijk echt goed duidelijk. Ik had hem ooit eens geïntroduceerd, maar weet niet meer bij welke gelegenheid. De grap kwam erop neer dat ik bij alles wat er om me heen gebeurde of gezegd werd, te pas en te onpas riep: "Is het niet fantástisch?" Na een tijdje nam iedereen het over en zo werd het de kreet bij ontmoetingen, verhalen, opmerkingen of wat dan ook.

Het werd een bijzonder gezellig samenzijn. Ik nam een biertje en daarna nog een biertje. Vervolgens nam ik nog een biertje.
"Zullen we ergens gaan eten?" vroeg iemand uit de vriendengroep.
"Leuk idee," zei iemand anders. "Maar waar?"
Ik sleepte iedereen mee naar Turks restaurant Byzantium in de Beekstraat. Bij Adnan krijg je het lekkerste dat je ooit hebt geproefd. Jammer dat zijn restaurant gesloten is. Heel af en toe doet hij zijn deuren nog wel eens open en dan ben ik er als de kippen bij.
Maar goed, het werd bij Byzantium nóg gezelliger. We kregen raki bij de kaart. Daarna bestelde ik nóg een raki. Bij de hoofdmaaltijd kwam er een flesje wijn op tafel en daarna nóg eentje en nog eentje en nog eentje. Als toetje vroeg ik om een Turkse cognac en die was zó lekker, dat ik er nóg een vroeg.

"En nu?" vroeg ik, toen we voldaan weer op straat stonden.
"De nacht is nog jong," zei iemand. "Terug naar 'The Dubliner'?"
Niet veel later bestelde ik bij 'The Dubliner' een grote Kilkenny. Bij het eerste slokje Kilkenny dacht ik: Dit slokje Kilkenny had ik beter níét kunnen nemen.
"Gaat het, Bas?" vroeg iemand.
"Tuurlijk," zei ik. "Is het niet fantástisch?" Ik nam nog een slokje Kilkenny. En die deed 't 'm.

Ik waggelde met de zware boodschappentas naar de plaats waar ik dacht dat ik mijn fiets had neergezet. Zowaar, hij stond er ook nog. Hoe lang het duurde voordat ik hem van het slot af had, is volledig uit mijn geheugen verdwenen. Ik hing de zware tas aan mijn stuur en begaf mij slingerend op weg in de richting van waar ik vermoedde dat mijn huis zich bevond.

Nu had je destijds bij de hoek van de Laan van de Mensenrechten en de Tweede Wormenseweg een nogal verraderlijk vluchtheuveltje in het wegdek. Ik was er al eens eerder - met een leuke meid achterop - overheen gedenderd en toen was mijn achterwiel finaal doormidden gebroken.
Nu gaf de stoeprand opnieuw niet mee en mijn stuur klapte plots naar rechts. Door de zware tas aan het stuur verloor ik mijn evenwicht en voor ik het wist lag ik met mijn kop op de grond. Het deed niet eens pijn.

Hoe ik het deed weet ik niet, maar ik stapte weer op en reed verder. Plotseling voelde ik iets kriebelen in mijn linkeroog. Ik wreef er eens goed in, maar het gekriebel ging gewoon door. Ik was nu bij een lantaarnpaal aangekomen en remde af. Toen ik stilstond, wreef ik nog eens goed in mijn oog. Het voelde vochtig aan. Ik haalde mijn hand van mijn oog af en bekeek hem eens. Mijn vingers zaten onder het bloed. Ik had vast een wondje boven mijn oog. Ik had wel eens gelezen dat je wenkbrauw flink kan bloeden.
Met mijn hand op mijn oog gedrukt maakte ik weer vaart. De rest van de route naar huis reed ik met één hand aan het stuur en de andere tegen mijn gezicht. Dat ik, gezien mijn toestand, niet in de vijver langs de Kayersdijk ben gereden, mag achteraf wel een wonder heten.

Ik had ons huis weten terug te vinden en stond nu in de schuur mijn fiets op slot te zetten. Vraag me niet waarom. Kennelijk maakte ik nog lawaai ook, want de voordeur ging open en daar verscheen vrouwlief.
"Wat is er allemaal aan de hand?" vroeg ze angstig.
Wacht even, bedacht ik me. Ik sta hier in de schuur met nogal wat bloed aan mijn handen. Straks denkt ze nog dat ik op het Caterplein in elkaar ben geslagen.
"Er is niets aan de hand, hoor," zei ik opgewekt. "Ik ben alleen maar gevallen. Er is niets aan de hand."
"Wat is er wél aan de hand?"
"Er is niets aan de hand. Ik ben alleen maar gevallen. En mijn flessen zijn nog heel. Is het niet fantástisch?"
"Kom maar naar binnen. Daar zal ik wel eens kijken."

Ze zette me op een stoel en haalde een doekje om het bloed mee weg te poetsen. In het felle licht van de keukenlamp zag ik dat mijn jas en kleren flink onder zaten.
"Het is een winkelhaak in je wenkbrauw. Ik ben bang dat het gehecht moet worden," zei ze.
Is het niet fantástisch? dacht ik.
"Maar hoe komen we in het ziekenhuis?" was haar vraag. We hebben geen auto. Sterker nog: we kunnen allebei niet eens rijden. "Wacht, ik bel Joop even. Die wil vast wel rijden."

"Joop komt niet," vertelde vrouwlief twee minuten later. "Want die heeft zelf ook een fles whisky achter z'n knopen. Maar zijn vrouw Jannie is onderweg."
Niet veel later zat ik naast Jannie in de auto, met een doekje tegen mijn oog en wenkbrauw aan gedrukt. Jannie zat te giechelen. Waarschijnlijk omdat ik haar de oren van haar kop af kletste.

De wandeltocht naar de afdeling Spoedeisende Hulp leek op een doolhof. Ik raakte mijn oriëntatie volledig kwijt. Toch belandde ik uiteindelijk op een behandeltafel. Een dienstdoende arts boog over mij heen.
Terwijl hij mijn wenkbrauw betastte, vertelde ik hem in geuren en kleuren wat er was gebeurd. En nog veel meer. Alle belangrijke dingen uit mijn jeugd, mijn medische verleden en mijn gezinssituatie moest hij weten.
"Dat moet gehecht worden," zei de arts zonder in te gaan op mijn doopzeel. "Maar ik denk niet dat het nodig is om dit te verdoven."
"Is het niet fantástisch?" vroeg ik.

"Nou," zei vrouwlief. "Weet je het weer?"
"Ik weet het weer," bekende ik en streek langs mijn linkerwenkbrauw. Van het forse litteken zie je nu allang niets meer, omdat de haren het verbergen.
"En hoe voelde het bij jou?" vroeg Peter. "De dag erna?"
"Niet fantastisch," was mijn antwoord.


Apeldoorn, september 2008