De eenzame roker

Half tien. Drie januari. Ik loop zoals gewoonlijk naar de rokersruimte om een sigaret op te steken. Normaal tref ik daar een select gezelschap uit alle lagen van mijn bedrijf. De rokers klitten op gezette tijden samen om zich te wentelen in hun verwoestende gewoonte. Vandaag is er niemand. Het kan liggen aan de wintersportperiode. Maar ik vrees het ergste. Het jaar is namelijk net begonnen, en ik ben alleen.

Een hoop mensen hebben de akelige gewoonte om per 1 januari te stoppen met roken. Ik snap dat niet. Na een paar maanden, vaak minder dan dat, staakt iedereen die vruchteloze pogingen weer. Zich verontschuldigend paft de stopper zich vervolgens een verschrikkelijk schuldgevoel aan. ‘Waarom doet iemand zich dat aan?’, denk ik dan. Zoals elke roker ben ik er van overtuigd dat ik elk moment kan stoppen, als ik maar wil. De datum van 1 januari heeft geen enkele toegevoegde waarde voor dit voornemen.

Ik tip het laatste kegeltje as van mijn peukje af. Dit keer heb ik gekozen voor de laatste schone asbak. De vorige drie heb ik al gehad. Ik kan er slecht tegen dat het hier zo schoon is. Ook dat hoort niet. Een rokersruimte hoort iets ranzigs te hebben. Een beetje een kroeg, waar je kleding gaat stinken, en de onderkant van je broek ranzig wordt na een avondje stappen. Maar dan heel geciviliseerd. Ik ga weer wat doen. Straks komt het wel weer goed.

Elf uur. Kort voor de lunch ga ik weer. Rond deze tijd is het normaal druk. Iedereen die er behoefte aan heeft neemt nog even een shot voor de lunch. Ook nu ben ik weer alleen. Alsof de rokersruimte, waar het altijd gezellig was, verplaatst is zonder dat ik het weet. Ik ben een jager, en jaag de brand door mijn peuk. Ik staar naar buiten en mompel een stukje uit een gedicht van Gerrit Kouwenaar:

Zo helder is het werkelijk zelden, men ziet
het riet wit voor de verte staan

iemand klopt aan, vraagt water, het is
een verdwaalde jager


Verdwaald. Ik denk dat ik verdwaald ben. Op deze manier komt het einde van mijn tweede sigaret dichterbij dan ooit. Ik lach eens hardop. De beklemmende stilte doet me niks. Ik heb namelijk lol in mijn eentje. Niemand hier kijkt me meewarig aan omdat ik een slechte gewoonte heb. Als het hier druk en gezellig is, zijn er ook geen verwijten. Iedereen hier zit immers in het zelfde schuitje. De verslaving regelt een soort wederzijds respect, gebaseerd op zelfmedelijden. Nu kijkt niemand me aan omdat het hier stil is.
Samen deel je een verboden liefde. Nu kan ik mijn medejagers niet vinden. Eenzaam en verdwaald. Ik word er haast melancholisch van. Dan moet ik weer terug naar mijn bureau. Niemand vraagt me om water.

Het is half drie. Ik loop naar de vierde verdieping waar de rokersruimte is gevestigd. Nog steeds is het hok leeg. Tot mijn grote vreugde zie ik een filter in de asbak liggen. Hij is helemaal tot het einde toe opgerookt. Van mij is hij niet, ik rook shag. Omdat het gezonder is, zegt men. Iemand heeft hier in stilte staan genieten. Ik ben blij dat ik niet de enige ben. Dan overvalt me het troosteloze beeld van de onbekende. Hij, of zij, staart uit het raam naar de grijze winterdag en overpeinst de dag. Het is haast meelijwekkend om me de persoon zo voor te stellen. Verslaafd zijn is op deze manier niet leuk meer.

De peuk in de asbak bevat een nauwelijks waarneembare hoeveelheid lippenstift. Ze is dus van een vrouw. Ik draai me om naar het raam en zie haar vervlogen spiegelbeeld in mijn fantasie. De filter lichtjes tussen de vingers van haar rechterarm geklemd. De elleboog gebogen en ondersteund door haar linkerarm. De heupen licht gekanteld. Haar licht bezorgde blik tuurt naar een niet bestaande plek in het duister. Ze wilde wel stoppen, maar niet met Nieuwjaar.
“Het is onzin om tot twaalf uur te roken, en dan niet meer. Ik stop als ik wakker word op de eerste van het jaar.” Ze kijkt haar vriend aan.
“Dan doe ik met je mee. Ik heb een sigaret nodig om vuurwerk aan te steken.” Haar vriend is beslist, ook al heeft hij geen vuurwerk gekocht dit jaar.

Halverwege mijn shaggie hoor ik de deur. Ik kijk om en ontdek dat het een tochtvlaag was. Bijna voel ik me een trotse Mohikaan. Strijdend voor de laatste vredespijp van zijn stam. Dan besluit ik dat het onzin is. Ik moet me bedwingen om mijn sigaret niet uit te maken en verder te gaan met werken. Tot ik haast mijn vingers brand stoom ik door. Er is nog iemand, en misschien komt ze wel binnen. Dan is de rek uit mijn rookpauze. Teleurgesteld dribbel ik naar beneden voor de laatste etappe.

Om vijf uur pak ik mijn spullen. Het lukt me niet om weer de gang naar boven te maken om in eenzaamheid te roken. De angst voor een lege ruimte, gevuld met mijn eigen gedachten, drijft me iets vroeger dan normaal naar huis. Na het eten rook ik wel een sigaret extra. Als ik buiten sta, en de koude lucht in mijn longen zuig, denk ik aan al die mensen die vandaag het hardst vechten voor hun beslissing. Een enkele dag niet roken kan iedereen wel. Twee dagen is nog vol te houden. Aan het einde van de derde dag wordt het pas echt moeilijk. Dan twijfel je aan de juistheid van je voornemen. Met meer sporten en gezonder eten kan je ook een dagje later beginnen. Niet roken doe je niet, dat laat je. En dat is het grote probleem. Je laat een deel van je dagbesteding weg, en krijgt er niks voor terug. Ik weet hoe het gaat. Vaak genoeg heb ik geprobeerd te stoppen. Blijkbaar wilde ik het niet écht.

Op de fiets maak ik het gedicht af.

het antwoord is drinkbaar, zijn kromme weg
uitlegbaar in taal

in zijn weitas een bloedplas, het water
verspreekt zich al pratend in wijn

kijk, zegt hij, omstreeks het riet wijzend bij wijze
van afscheid, dit is een rouwmantel

later staat zijn glas daar nog, men ziet
het riet en eet wat –