Baas in eigen huis

We noemden ons de Raalte-Boys. Met streepje. Niemand van ons wist nog waarom. Misschien was het wel van Menno gekomen. Maar die kon het niet meer vertellen. Hij was dood.

In elk geval hadden we een clubje, en dat clubje had eindelijk een vaste plek weten te veroveren in de hiërarchie van de bosrand. Met de komst van Mark en zijn broertje Jan was er een kritisch gewicht ontstaan in het groepje outcasts. Er was natuurlijk de dreiging van buiten die ons een gezamenlijke vijand gaf. Dat hielp. En er was een soort gelijkgestemdheid. Ik had altijd al een hekel gehad aan Menno. Hij had bij mij op de kleuterschool gezeten en onze moeders kenden elkaar goed. Waarschijnlijk waren we gedoemd elkaars vrienden te worden. Zeker als het aan onze moeders lag. Maar we waren tot elkaar veroordeeld. En dat was de reden dat ik als outcast een bestaan kon leiden. Mijn speciale status bij Bullebak Menno leverde me alleen klappen op bij speciale gelegenheden, of als een van zijn vriendjes zich moest bewijzen. De strebertjes pakten mij aan omdat ik in een een-op-een confrontatie nog wel eens terug sloeg. De lafaards gingen achter Tom aan.

Op een koude winterochtend werden we voorgesteld aan Mark. Hij zat ineens bij ons in de klas. Zomaar, niet eens aan het begin van het jaar. Dat maakte hem meteen al verdacht. Hij zat naast me omdat er bij mij in de buurt plek was. En via via hoorde ik al snel dat hij van zijn oude school gestuurd was. Of dat hij betrokken zou zijn bij een gevalletje van aanranding van een meisje. Tijdens een pauze vroeg ik het hem.

"Mijn vader heeft een andere baan gekregen." Hij keek erbij alsof hij niets wist van de roddels die de ronde deden.
"Weet je wat er allemaal over je verteld wordt?" Ik keek hem schuin aan en concludeerde dat hij er inderdaad niks van wist.
"Moord doodslag of is het nog steeds spijbelen en spieken?"
"Heb je dit al eerder meegemaakt of zo?"
"Niet zelf, maar bij ons kwam er ook eens ... " Hij pauzeerde even, "ik bedoel; op mijn vorige school kwam er ook eens een jongen halverwege het jaar. Uiteindelijk stelde het niks voor, hij was geen bezeten seriemoordenaar."
Dat klonk allemaal logisch. Nadat ik hem op de hoogte had gebracht van de laatste stand van zaken lachten we erom.
"Ben je al in het bos geweest?"
"Ja," hij keek enigszins vreemd op, "met mijn ouders hebben we er gewandeld afgelopen zondag. Hoezo?"
"Niet in het deel waar wij altijd komen denk ik," en dan nog had hij de onderkomens die we daar hadden gebouwd nooit kunnen zien.
"Wat is daar zo spannend aan dan?" Mark was geïnteresseerd.
"Och, eigenlijk niets. Er zijn clubjes en daar doen sommige mensen heel benauwd over. Ik doe er niet veel aan mee." Ik probeerde zo onverschillig mogelijk te klinken. Ondertussen liepen we al min of meer die kant op. Zijn huis was in de buurt van het mijne, wat weer in de buurt van het bos was. We liepen een stukje langs de maïsvelden tussen onze school en de wijk waar we woonden.

Plotseling sprongen uit de dichte, groene muur van maïs een paar jongens. Ze hielden ons tegen. Menno had zijn aapjes al vooruit gestuurd om ons bang te maken. Het waren Karl en Bas, met nog een paar laffe meelopers.

"Hey, gore viezerd." Ze scholden wat en begonnen te duwen en te trekken.
"Ze zeggen dat je aan je zusje hebt gezeten." Mark keek mijn kant op, en ik keek terug met het soort gelaten vertwijfeling die ik altijd voelde als ik omringd was door te veel jongens om iets te kunnen doen. Mark leek dit niet zo te beseffen. Hij draaide zich naar me toe en zei alleen maar: "Niet bang zijn, en ze zo hard mogelijk raken. Ook zij hebben pijn en ook zij zijn bang."

Toen ging het allemaal snel. Mark stapte naar voren en sloeg. Ik kon niet achterblijven, of ik kon de gedachte niet velen dat ik verantwoordelijk was voor de eerste aframmeling die mijn nieuwe makker zou krijgen. Die ging hij maar eens halen als ik er niet bij was. En samen sloegen we erop los. Het was de eerste keer dat ik, geconfronteerd met meerdere vijanden, er niet rennend vandoor ging. En de eerste keer dat ik niet met een kapotte lip thuis kwam. De meelopers van Menno waren weg voor je lafaard kon zeggen. Ik had nooit gedacht dat het zo simpel was. Na al die keren dat ik klappen kreeg had ik het opgegeven. Nooit zag ik mezelf onderdeel uitmaken van de verwarrende wereld van de andere kinderen. Ik dacht dat ik mijn jeugd uit moest zitten, inclusief een blauw oog en een kapotte lip. Tot Mark me liet zien dat terugslaan helemaal niet moeilijk hoefde te zijn.

"Aah," riep ik uit, "klerelijers!"
Ik stond te stuiteren van opwinding. Mark pakte me bij mijn schouders en keek me aan.
"Ben je daar al die tijd voor weggedoken?", hij lachte erbij.
"Ja, ik ben nu eenmaal geen held."
"Niemand is een held," hij klonk alsof hij dit al een keer van zijn vader of zo had gehoord, zijn intonatie was dezelfde als die van mijn vader als ik een wijze lespreek kreeg, "en als je dàt weet is het ook niet moeilijk om geen lafaard te zijn."
"Whatever," ik stond nog te trillen van adrenaline, "we hebben die klootzakken laten zien dat er niet met ons te spotten valt! Niet meer!"
Mark en ik lachten en liepen verder.
"Waarom kom je niet mee kijken waar wij onze woensdagmiddagen stuk slaan?" Ik wees naar het bos en hij knikte. "Het is ver weg van de rest van de lui uit de klas, zodat we nog wat rust hebben."
"Dus jullie doen liever niet mee aan die vechtpartijen onderling?" Het leek alsof hij teleurgesteld was.
"Nou, wij zijn geen onderdeel van de club," legde ik uit, "en worden alleen maar weggepest als we in de buurt zijn. Of erger."

We liepen langs het watertje naar de hoek van het bos waar wij vertoefden. Linksaf kon je een paadje nemen naar de club. De club die voornamelijk rond een groepje meisjes draaide. Ik vertelde het Mark niet omdat ik bang was dat hij dat veel interessanter zou vinden. Dat kwam later wel. Misschien kon Sanne nu ook wel normaal tegen me doen. Ik dacht aan alles tegelijk, en schoof onder het lopen werktuigelijk het houten hek opzij. Het hek was begroeid met klimop en onttrok onze hut aan het zicht. Dit hoekje van het bos werd sowieso al nooit bezocht, en onze hut moest je weten te liggen. Mark was de vierde persoon die er ooit kwam.

Ik stelde hem officieel voor aan de andere outcasts en de rest van de middag wisselden we verhalen en ervaringen uit. Zoals het bij ons kleine groepje ging, was Mark het niet gewend. Maar dat er een structuur was, met bullebakken en leuke mensen was op zijn oude school ook zo geweest.
In het kielzog van het gevecht dat Mark en ik hadden met Karl en Bas, besloot Peter dat wij al lang een clubje voor onszelf hadden Wij, de drie outcasts, waren volgens hem dé grote definitie van een clubje. We hadden elkaar door dik en dun gesteund. En nu ik Mark had laten zien dat we ook in staat waren om voor elkaar op te komen hadden we bereikt waar we altijd buiten hadden willen vallen. We waren onderdeel van de samenleving waar we van uitgesloten waren.

Langzaam maar zeker was het nieuws rondgegaan dat er een incident had plaats gevonden. Een incident met grote gevolgen, zo zou later blijken. Nu werden wij, die nog steeds de Raalte-Boys genoemd werden, min of meer geaccepteerd. Het was niet dat we actief mee deden aan de onzinnigheden die door de meisjes werden georganiseerd. Die lieten ons nog grotendeels links liggen. Nee, we werden gevraagd om slag te leveren in de voortdurende oorlogen die er tussen de verschillende kampen bezig waren. Mijn vernuft en kennis van de mensen en oude banden, samen met het strategisch inzicht van Mark maakten ons een gewilde partij. Ik wist precies hoe de vork in de steel zat, wie er bij wie op de kleuterschool had gezeten of op de babymat had gelegen, en waar de loyaliteit van de mensen echt lag. Mark doorzag het spel en kon op basis daarvan keuzes maken. En na een tijdje was de keuze die wij maakten, welke partij wij versterkten, een synoniem voor de winst. En de buit die daarbij hoort.

Eindelijk waren we baas in eigen huis, en een klein stukje daarbuiten.