Het deksel op de neus

Na de originele variant van de zoetwatertruc hadden Cobi en ik het op een drinken gezet. We deden alsof het een geslaagde onderneming was geweest, en dat was het ook. En de drank hielp me om te vergeten dat ik Lucinda's hart had gebroken. Uiteindelijk vond ik dat niet zo heel erg, het zou toch een keer gebeuren. En nu ik het zo bont gemaakt had zou ze waarschijnlijk een voor haarzelf acceptabel verhaal verzinnen over hoe ik het had uitgemaakt. Beter nog, hoe zíj het had uitgemaakt. Dat laatste waarschijnlijk, want zo zat haar wereld nu eenmaal in elkaar. Ze zou wel aan iedereen vertellen dat ik vreemd was gegaan, om zo haar eigen verdriet te kunnen smoren in een verontwaardigd soort wraak waar ik slechter uit kwam. Alsof ik beter af was met haar als vriendinnetje, en me dat niet besefte. Zo was het altijd al geweest, en nu ik deze stunt had uitgehaald zou het niet anders zijn. Haar wraak zou zoet zijn.

Zoals wel vaker met een kater, waren Cobi en ik 's ochtends vroeg naar het Tonnetje gegaan. Open om 11 uur, en rustig genoeg om onder de klanken van lichte jazz en vroeg beginnende alcoholisten te reflecteren op de gebeurtenissen van de afgelopen etmalen. De hoek van de kroeg was gevuld met een paar overjarige korpsballen met allemaal dezelfde afgeleefde rugbyshirts aan. Aan de bar hadden we geen last van ze. Het gesprek dat Cobi en ik voerden was belangrijker. Meestal na een zware stapnacht hadden we heel wat te bespreken. En deze keer hadden we nog de foto van de grijnzende Cobi, met Lucinda's achterlijf voor zijn kruis. Gniffelend boven onze grote triomf op goed fatsoen zaten we aan de Apfelkorn met wodka. Zoals gewoonlijk na een avond als gisteren werd ik vrij snel dronken. Voor ik het wist had ik de foto doorgestuurd naar de meeste van onze vrienden. Maar dan zonder de context van het verhaal.
"Laat ze zelf maar uitzoeken wat heeft geleid tot deze foto." We konden er alleen maar om lachen. Elke keer dat ik mijn telefoon pakte om hem te bekijken.

Al met al was het een perfecte ochtend. Zaterdagen met een kater zijn leuk als je niks om handen hebt. En dat hadden we niet. Uiteraard tot ik een bekende gestalte de kroeg zag binnenkomen. Ik had al een paar keer eerder een figuur binnen zien komen die ik eerder had gezien, maar nog geen bekende. En zeker niet Lucinda, die nu de deur blokkeerde. Voor ik tegen Cobi kon zeggen wat er aan de hand was zag ze me. En het vuilste van haar karakter kwam naar boven, met de meest ordinaire scheldwoorden die ik ooit gehoord had. Nou, ja, ik had wel vuilere taal gehoord, maar nooit zo gemeend.
"Vuile [hier pas ik even wat censuur toe], je hebt nog het gore lef om híer te komen!"
Alsof het háár kroeg was. Ze verachtte deze plek en de mensen die er kwamen al zolang ik haar kende. Maar ja, het was niet aan haar besteed. Dit soort argumentatie deed het altijd slecht in situaties zoals deze.

De mensen die me de aflopen uren vagelijk bekend voor waren gekomen zag ik reageren op de furieuze meid. Ze bleef gillen en naar mij wijzen, en al snel hadden ze hun loyaliteit bepaald. Lucinda kenden ze allemaal als het zusje van, en ik was iets heel ergs en moest bestreden worden. Toen Lucinda, met in haar gevolg een schare aan sensatiezoekende losers met toevallig allemaal hetzelfde truitje aan, dreigend op me af kwam kon ik op één ding aan. Cobi was er vandoor. Ik stond er, geheel volgens de regels van onze religie, helemaal alleen voor. Aangezien ik van nature conflictmijdend ben kwam ik overeind om hetzelfde hazenpad als Cobi te kiezen. Een van de meer snuggere rugbyshirtjes hield me tegen. Zogenaamd omdat ik werd beschuldigd door een meisje en ik haar eerst iets moest uitleggen.
"Hou hem maar even daar, Rodjer," zei Lucinda tegen de onnozele, "ik bel met Menno."

Tot nu toe had ik nog niks gezegd, en het leek me een goed moment om iets van me te laten horen. Ik wist namelijk wie Menno was, en ik wist dat hij me al een keer ernstig en serieus bedreigd had. Iets met zijn zusje en klappen krijgen van iedereen die maar zin had. Nu had ik hier een mooie verzameling van mensen die allemaal wel zin hadden, zeker als hun grote leider Menno opdracht zou geven. En dezelfde Menno had genoeg aanleiding omdat ik zijn geliefde zusje Lucinda op een behoorlijk brakke manier had laten weten dat ik niet meer met haar wilde omgaan. Al met al een uitstekend moment om de bullebak die me vast hield te herinneren aan een les die ik in mijn jeugd had geleerd. Ik probeerde, vlak voor ik met mijn vuist zijn neus toucheerde, een en ander krachtig samen te vatten.
"Meer pijn dan me te wachten staat kan je me nu toch niet doen makker." Op dat moment wist ik niet hoe verschrikkelijk waar die uitspraak was. Verbaasd keek de korpsbal om zich heen, waarna ik met alle kracht die ik in me had mijn knokkels op zijn neus liet belanden.

In de consternatie die op mijn actie volgde worstelde ik mezelf naar buiten. De clubgenoten deden allemaal hun best om in de buurt te blijven en tegelijkertijd zichzelf buiten de gevarenzone te houden. Ze wilden geen klappen krijgen, maar wel dichtbij genoeg in de buurt zijn om er later over op te kunnen scheppen. Gelukkig merkte niemand dat ik bij de deur was. Buiten moest ik een moment bijkomen van de spanning. In een oogwenk schoot de broer van Lucinda, Menno, me voorbij in de haast om Cobi een knal op zijn neus te verkopen. Een apart soort ridderlijkheid maakte zich van me meester. Ik sprong tussenbeide. Dat had ik achteraf bezien beter niet kunnen doen. Het clubje vrienden, allen getooid met gelijke, stevige rugbyshirts, dook op me. Ik zag in een kluwen van ongenoegen en drang tot zelfbehoud nog enkele flitsen van de gebeurtenissen. Daarna ging het licht uit.

Alsof iemand me probeerde te wekken door met een schuurpapiertje mijn oogleden te wassen kroop er een straal licht door mijn blikveld. Blijkbaar was het dag, en ik had koppijn. Niet de geweldige katerhoofdpijn die ik goed ken, maar meer een soort lichamelijke koppijn die ik niet vaak heb meegemaakt. De laatste keer was na een operatie die ik moest ondergaan omdat mijn schouders niet helemaal recht stonden. Ik probeerde me te bewegen. Dat was niet zo'n goed idee. Alles deed me zeer. Mijn ogen openen deed ook zeer. De spleetjes lieten me een redelijk donkere ruimte zien. Het rook er muf, naar kelder. Ik deed geen moeite en sliep in een diepe slaap.

Ineens was het weer nacht. Zo leek het. Ik was weer even wakker, alleen kon ik mijn handen niet bewegen. Gelukkig maar, want elke poging daartoe deed onbeschrijflijk veel pijn aan mijn rug en billen. Ik voelde warme vloeistof, bloed dacht ik meteen, langs mijn bilspleet naar beneden sijpelen. Alles deed pijn. Ik herinnerde me flitsen van kwade mannen en gelach. Ik zag een flits van Lucinda die met satanisch genoegen op me in stond te meppen. Met enige moeite tilde ik mijn hoofd op. Door het donker zag ik wat spullen staan. Ik herkende niets maar voelde me zó ellendig dat ik weer wegzakte.

Het volgende moment dat ik weer wakker werd was het licht. Ik had geen idee hoe laat het was en of ik écht wakker was. Het enige wat me dreef was dat ik weg moest van de plaats waar ik was. Het was geen fijne plek om te blijven. Als ik me bewoog voelde ik waarom. Mijn lijf zat vol striemen en ik bloedde. Bewegen was niet prettig, en toch deed ik het. Ik keek rond en zag mijn kleren in een hoekje liggen. Toen ik ze aandeed bleek mijn telefoon nog in mijn broekzak te zitten. Ik ging naar buiten maakte foto's van de ruimte. Buiten deed ik hetzelfde. Elke stap die ik zette tot me iets in de stad bekend voor kwam fotografeerde ik. Gelukkig was het nog vroeg in de ochtend. Thuis nam ik een douche. Versuft na mijn douche viel ik in een diepe slaap tot ik laat in de middag gewekt werd door mijn telefoon. Het was Cobi.

"Hey, ik ben weer uit het ziekenhuis," meldde hij me krakerig.
"Wat? Ik ben net thuis. Ze hebben me opgesloten in een kelder, me geslagen maar ik kan me er weinig van herinneren."
Ik had helemaal geen zin om me te bewegen. Twintig minuten later stond Cobi bij me aan de deur met een fles goedkope Baileys. Ik moest hem alles vertellen, alles wat ik nog wist. Hijzelf had een klap gehad en was opgehaald door de ambulance. Toen hij bijkwam was de kakkersclub al weg en hij had verondersteld dat ik er ook vandoor was gegaan. Hij had een nachtje in het ziekenhuis doorgebracht. Ze zeiden dat de alcohol zijn hersens meer hadden beschadigd dan de klap. Bij mij was het anders, zo oordeelde hij.
"Gelukkig heb ik de foto's nog." Ik bedoelde het als een grap, maar Cobi was in een actieve bui.
"Laat zien," zei hij, "door mijn studie weet ik veel van deze stad. Als je genoeg foto's hebt gemaakt kan ik vast zien waar ze je hebben vastgehouden."
Ik had nooit enig idee gehad wat hij studeerde. Blijkbaar was het nuttig. Toen ik hem mijn foto's gaf wist ik dat we ze zouden vinden, en dat we wraak zouden nemen op wat er ook gebeurd was. De drank maakte me wazig en de bescherming van mijn vriend maakte dat ik weer sliep. Morgen komt, dacht ik nog, morgen komt met wat ze te brengen heeft. Lucinda's wraak was zoet geweest. Morgen was het mijn beurt.