Niet voor Valentijn
Dat komt, mijn lief is in gevecht met de Orde. Orde is hem wezensvreemd en onnatuurlijk. Het schijnt hem logisch toe dat cd's zelf hun vertrouwde hoesje terugvinden, en dus is het compleet niet bezwaarlijk ze op een willekeurige plaats neer te leggen. Ook papieren plaatsen zichzelf in zijn verwachtingspatroon automatisch op keurige stapeltjes, en paspoorten komen aangesneld als je ze roept. Etenswaren hoeven niet na een tijd weggegooid en planten kunnen best zonder water.
Mijn lief kortom, is een chaoticus, en een goeie ook.
Dus vandaag sta ik op, ik verplaats wat mappen en schuif wat boeken aan de kant om bij het kleed te kunnen, zodat ik dat uit kan kloppen. Ik schuif de gordijnen opzij en open het raam. Het kleed uit het raam houdend zie ik de dakpannen van ons dak, mijn blik glijdt omlaag, de dakgoot, de tuin van de buren, een schutting, de volgende tuin, een heg, weer een tuin. Ineens sta ik stil, ik bevries, ik besef, ik ril, ik begrijp.
Doe ik op een gewone ochtend mijn raam open, zie ik ineens dat daarachter de hele wereld ligt. Waarom heb ik dit nooit eerder beseft? Hoe kan het dat niemand dit weet? Een man een paar huizen verderop sloft naar buiten met een poes in zijn armen; ik wil hem roepen, moet je kijken!
Op dat moment wil ik dat mijn lief bij me is, dat hij naast me, achter me staat, dat hij me vasthoudt, dat ik hem ruiken en voelen kan. Ik wil hem hier, want het is vandaag dat ik opeens de wereld zie! Hij moet dit delen, hij moet het ook weten. Ik doe het raam open en daar is de wereld. Ik loop naar beneden en doe de deur open, mijn honden stormen langs mijn benen de tuin in en op blote voeten loop ik ze achterna. Koud nat gras onder mijn blote voeten, ik kan ruiken dat de zon gaat schijnen vandaag. Ik roep hem na, lief kom terug, kom uit die trein, kom hierheen! Geen kans dat hij me horen zal, maar het is noodzaak hem nu bij me te hebben. Want het is Dinsdag, het is zomaar Dinsdag, en de wereld is van ons! We kunnen gaan, wij zouden overal kunnen zijn nu, op alle plaatsen waar we zijn geweest, op alle plaatsen waar we willen zijn. Wij kunnen in een oogwenk terug in Rome zijn, in de zinderende hitte samen lopen. Want wij zijn zo perfect samen, wij zijn zo volmaakt dat ik me verbaast dat niet iedereen dat ziet! Wij kunnen terug zijn op dat stille plekje naast dat diepblauwe meer, wij kunnen terug zijn in die nacht die we eindeloos door de sneeuw hebben gelopen, wij kunnen terug zijn in die nacht op het strand en we kunnen vooruit naar weaar we heen willen. Laten we gaan mijn lief, laten we nu gaan! Want van alle wegen die ik ken heb ik het einde nog niet gezien, en wij zijn zo goed samen, daar moet de waarheid wel voor wijken. Ik wil je nu hier hebben lief, zeg maar waar je heen wilt en we zijn er. Mijn lief jij maakt mij zo volmaakt, vandaag heb ik de wereld ontdekt en ik wil haar met je delen!
Ik loop naar binnen en bel mijn lief, maar plotseling hoor ik naast mij een gerinkel, omdat hij zijn telefoon thuis heeft laten liggen.
Ik huil, ik huil om dat stomme stukje techniek, wat er verdomme toch zelf ook niets aan kan doen. Ik huil om knellende banden, om verstikkende verplichtingen, ik huil om twee-jaar-contracten en om kosten en lasten. Ik ben boos, ben boos dat dat moet, hoewel ik zelf ook wel weet dat nog een aanmaning van de verzekering te veel is. Ik ben boos, omdat ik zelf ook wel weet dat als hij zomaar terug komt om de wereld te zien, binnen drie dagen het GAK op de stoep staat. Ik huil en ben boos op de wereld, omdat ze zo schijnbaar uitnodigend, maar tegelijk zo niet te berijken lijkt.
Ik ben boos, maar door al mijn boosheid heen weet ik dat ik helemaal geen reden heb om boos te zijn, ik mag helemaal niet huilen en ik schaam me. Ik denk aan de mensen die wel mogen huilen, aan twee van mijn oude klasgenootjes bijvoorbeeld. De ene heeft net haar vader verloren aan kanker, de andere is momenteel zo in de war dat ze het doet met een 57-jarige alcoholist die tijdens zijn laatste aziatische reis Hepatitis B heeft opgelopen van een meisje wat nog geen 13 kan zijn geweest. Ik denk aan alle mensen die pijn hebben, en honger en dorst. Ik denk aan de mensen die de wereld niet meer zien, aan alle mensen die nooit meer een raam open zullen doen en tot de ontdekking komen dat ze innig en zielsveel van iemand houden.
Ik denk aan al die mensen en ik weet dat ik gelukkig ben; gelukkig moét zijn.
En ik loop terug naar binnen, en ik veeg mijn voeten droog aan de mat. Ik doe schoenen en een jas aan en vergeet mijn sleutels niet, ik laat mijn honden uit en zorg niet verder te kijken dan de neuzen van mijn schoenen, om niet te hoeven zien wat ik niet krijgen kan. Ik klop het kleed uit, ik ruim op. Ik smeer een boterham, eet, drink, bel het uitzendbureau nog een keer. Ik ga zwemmen en bezoek een vriend, plan dingen in voor volgende week, zoek iets op in mijn agenda en kam mijn haar. Ik functioneer heel braaf, betaal mijn rekeningen, machtig de verzekering, neem nog een aanvullende voor de zekerheid. Ik worstel me door formulieren en iedere keer als ik de trein moet nemen koop ik braaf een retourtje Utrecht Centraal met korting, in plaats van een enkeltje ver weg.
Ik lak mijn nagels en zet nog wat thee.
Maar ik waarschuw, ik waarschuw de wereld alvast.
Want ik bén niet blind, ik heb haar al gezien. En binnenkort, of misschien daarna, zal ik, met mijn lief, in een onbewaakt ogenblik, haar veroveren. Ik zal haar grijpen met al mijn kracht, zal haar verleiden en veroveren. Ik zal haar bezitten en indrinken uit haar gulheid tot ik compleet verzadigd ben!
Oh ja wereld, ik waarschuw vast; let op mij, ik kom er aan!