De laatste dag - Rituelen (2)
Ik ben bijna bij de bushalte. Vlak voordat ik de straat kan oversteken, passeren de twee fietsers mij. Ze rijden allebei op hetzelfde model, zij het dat de één op een damesfiets en de ander op een herenfiets zit. De vrouw rijdt voorop en de man rijdt erachteraan. Alsof ze het hebben afgesproken. "Jij blijft achter mij rijden, hoor!" "Ja, stel dat ze ons samen zien fietsen, zeg!" De dame heeft aardig de vaart erin en de heer sukkelt er nog geen halve meter achter. Als ze voorbij zijn, loop ik verder.
Bij de bushalte moet ik nog even wachten. Aan de overkant zie ik de jonge vrouw op de fiets aan komen rijden. Ze komt mijn kant op gereden. Als ze de grote weg is overgestoken, draait ze zich om en zwaait naar iemand in de flat die aan de overkant staat. Ik kan nog altijd niet zien naar wie ze zwaait. Dan is ze verdwenen.
De bus arriveert. De deuren gaan open. Ik stap in. De chauffeur stempelt zes strippen af. Ik ga op een smalle bank zitten. Ik rijd achteruit. Tegenover mij zitten de twee dames die tegen elkaar praten. Nou ja, de één praat tegen de ander. De ander hoort het niet en blijft naar buiten kijken. "Ik doe het niet," hoor ik de één zeggen. "Ze mogen dan in een verzorgingshuis wonen, maar die ouwe mensjes moeten niet denken dat wij álles maar voor ze doen. Ik moet ook aan mijzelf denken." Zozo.
De bus is inmiddels bij het grote busstation aangekomen. De chauffeur drukt op een knop en de deuren gaan open. Ik sta op en stap de bus uit. Bij het perronnetje iets verderop moet zo de streekbus aankomen. Ik loop er vast heen. Er staan mensen te wachten. Het zijn de mensen die naar een sociale werkplaats moeten. Ze praten over televisieprogramma's van gisterenavond die ik niet heb gezien en over werkleiders die niet deugen. Sommigen spreken andere mensen aan en weer een andere vloekt en tiert omdat de bus een halve minuut te laat is. Ik amuseer me kostelijk.
Daar is de streekbus. De Muppets dringen zich naar binnen. Dan stap ik de bus in. De chauffeur controleert mijn strippenkaart. Ik ga halverwege de bus op een lege bank zitten. De autobus begint te rijden. Ik heb de krant van gisteren snel uit. Onderweg stopt de bus een paar keer en dan stappen er nieuwe passagiers in. Die ene vent, bijvoorbeeld. Hij gaat bij die dame zitten. Ze kennen elkaar. Hij mompelt: "Goedemorgen." Zijn stem is koortsig. Zij begroet hem vrolijk. Dan zwijgen ze. Hij kijkt voor zich uit; zij kijkt naar buiten. Na een kwartier stopt de bus weer eens en staat de man op. "Goedemorgen," zegt hij nogmaals. "Werk ze!" wenst de dame hem toe. Ik lees een hoofdstuk in een boek van Herman Brusselmans. Bij een andere bushalte stappen de vierenveertig klassen scholieren in. Wat een kwakbollen weer, zeg. Niet één meisje dat mijn aandacht verdient. Of het moet dat ene schoonheidje zijn. Ze is er niet vandaag. Er komt een kwakbol naast mij zitten. Ik lees verder. Dan moet ik eruit. De bus stopt, omdat ik op het knopje heb gedrukt. De kwakbol naast mij moet opstaan om mij door te laten. De deuren gaan open en ik stap uit.
Ik loop de tweehonderd meter. Onderweg passeer ik die meneer. "Goedemorgen," probeert hij. Ik zeg niets. Als de lokale bevolking je gaat begroeten, is het einde zoek. Ik kom bij het gebouw waarin ik werk. De sleutel zit in mijn broekzak. Als ik de deur heb opengemaakt, piept er iets in de hoek van de hal. Ik loop naar het controlepaneel en toets mijn code in. Vier cijfers. Nu is het alarm eraf. Ik ga naar de keuken en zet drie liter koffie. Dan ga ik naar de teamkamer achterin. In het gebouw is het nog donker. Ik doe geen lichten aan. In de teamkamer trek ik mijn jas uit en doe ik de computer aan. Het is vroeg. Nog geen kwart voor acht. Ik controleer mijn e-mail. Ik ga aan het werk.
Een half uur later is er werkoverleg. De taken worden verdeeld. In de kring zitten een paar collega's de krant te lezen of onderling een eigen vergadering erop na te houden. "Mag het even centraal?" vraagt de voorzitter van dienst. Met centraal bedoelt ze zichzelf. Ik zeg niets. Als ik mijn koffie op heb, sta ik op en ga ik terug naar mijn teamkamer. Collega's blijven achter om te kletsen over boodschappen, het weer, televisieprogramma's, gebeurtenissen in de buurt, de zorgen over onze organisatie, of over muziek.
Ik gooi alle papieren uit mappen en van stapels in de papierbak. Veel ander materiaal gooi ik in de container. De spullen die ik wil bewaren, doe ik in mijn tas. Het is niet veel. Ik lunch in de kantine. Collega's om mij heen praten honderduit. Zelf blijf ik stil. Als ik mijn brood op heb, ga ik terug naar de computer en doe de klussen die ik nog moet doen. Ik zet alles wat ik moet overdragen in een e-mail en stuur die naar de personen die het aangaat. De dag duurt lang. Ik haal mijn prikbord leeg. De foto's en kaarten stop ik in mijn tas. Als ik op de klok kijk, zie ik dat het half vijf is. Collega's gaan naar huis. Ik kijk ze na.
Ik loop een laatste rondje door het gebouw. De deuren van de toiletruimtes staan open. Ik doe ze allemaal dicht. In kantoren zie ik nog beeldschermen van computers aan. Ik druk ze allemaal uit. In verschillende werkruimtes zijn de lampen nog aan. Ik doe alle lichten uit. Alleen in de hal blijft een lamp branden.
Ik trek mijn jas aan en pak mijn tas. Dan loop ik naar buiten en draai de deur achter mij op slot. Vervolgens stop ik de sleutel in een enveloppe en ik gooi die enveloppe door de brievenbus. Ik haal diep adem en loop in de richting van de bushalte.
"Alles moet altijd hetzelfde gaan."
Morgen werk ik - na bijna achttien jaar - ergens anders. Wég rituelen; op naar nieuwe.
Apeldoorn, 31 oktober 2007