Goodbye, my lover (deel 14)
“Wat is dit? Dit kan helemaal niet,” weet ik nog uit te brengen en begin dan hysterisch te snikken. Tim komt naast me zitten en slaat een arm om me heen. Hij neemt een stapeltje brieven van mij over en kijkt net zo geschrokken als ik. “Wist jij dat?” vraag ik dringend. “Jij en mam waren toch samen? Jij wist het hè?” Woest duw ik zijn hand weg van mijn schouder. Maar Tim schudt langzaam zijn hoofd. “Nee,” zegt hij. “Ik wist niet beter, dan dat je vader is overleden toen jij nog heel klein was. Verongelukt met zijn motor. Dat heeft jouw moeder ook aan mij verteld Lidewij, dat moet je gewoon geloven!”
Manon komt de trap op. “Tim, ik krijg dat bed echt niet in mijn eentje uit elkaar hoor! Heb jij even tijd om te…” De rest van haar woorden blijft steken in haar keel. “Ach schat… het is ook moeilijk hè, logisch hoor dat je huilt. Zullen we even koffie drinken?” Ik veeg met een driftig gebaar mijn tranen weg. “Jij wist het wel hè? Jij hebt het al die tijd geweten, of niet?” schreeuw ik haar toe. Manon kijkt geschrokken. “Waar heeft ze het over?” vraagt ze angstig aan Tim.
Tim probeert mij te kalmeren. “Blijf nou even kalm, lieverd. Volgens mij weet Manon ook van niks.” Dan richt hij zich tot Manon. “Die man op de begrafenis had waarschijnlijk toch gelijk. Kijk maar eens.” Hij overhandigt een paar enveloppen aan Manon. Zij schrikt zich rot. “Hoe… hoe kan dat nou?” stamelt ze. Alle kleur is uit haar gezicht weggetrokken. Het wordt mij langzamerhand wel duidelijk dat ik niet de enige ben die hier voor de gek gehouden is.
Een kwartiertje later zitten we in de woonkamer aan de koffie. Steeds wellen er nieuwe tranen op in mijn ogen. Wat is er toch allemaal aan de hand? Heb ik nog niet genoeg meegemaakt? Tim legt uit wat hij bedoelde met ‘die man op de begrafenis.’
“Heb jij die donkere man gezien op de begrafenis?” vraagt hij mij. Ik kan het me vaag herinneren. “Die man beweerde, dat hij een broer van je vader is. Dat kan natuurlijk wel zo zijn, maar hij zei er ook bij dat je vader niet goed zelf durfde te komen omdat hij niet zeker wist, of hij wel welkom zou zijn.” Tim neemt een slok van zijn koffie. Manon neemt het woord over. “Toen hij vertelde dat hij een broer van je vader is, vond ik het sympathiek dat hij zijn gezicht liet zien. Maar toen hij het inderdaad had over het feit dat zijn broer zelf niet durfde te komen, toen heb ik hem weggestuurd. Ik dacht dat het een lugubere grap was of zo.”
“Maar hoe zit het dan,” vraag ik me hardop af. “jij hebt mijn vader toch ook gekend, Manon? En je bent toch destijds ook wel naar zijn begrafenis geweest, of niet?”
Ik geloof nog steeds niet dat mijn vader leeft. Mij wijs maken dat hij dood is, zoiets zou mijn moeder me toch nooit hebben aangedaan? En ik me maar schuldig voelen over een leugentje, terwijl zijzelf… Ik moet op mijn lip bijten om niet weer in tranen uit te barsten.
Manon haalt een sigaret uit het pakje dat voor haar ligt. Tim en ik volgen haar voorbeeld. Ik zie dat ook de hand van Tim beeft als hij mij van vuur voorziet. Het grijpt hem ook erg aan.
Manon hult zich een tijdje in stilzwijgen. Mijn vraag is in de lucht blijven hangen, maar ik voel gewoon dat ze zich beraadt op een goed antwoord. Dan zegt ze
- en haar stem klinkt schor – terwijl ze me recht aankijkt: “Ik ken jou pas vanaf je zesde jaar Lidewij. Wist je dat?” Verbijsterd schud ik mijn hoofd. In mijn beleving is Manon altijd een onderdeel van mijn bestaan geweest. “Heeft je moeder je wel eens iets verteld over vroeger? Over haar thuissituatie? Hoe het is gegaan toen ze zwanger werd van jou?” “Ja, heel vaag,” antwoord ik. “ze wilde er eigenlijk nooit over praten. Het enige wat ik weet is dat er ruzie om is geweest en dat mijn moeder van huis is weggelopen en dat het contact met haar ouders zich nooit meer heeft hersteld.”
“Dat klopt in grote lijnen wel,” knikt Manon. “Mijn ouders schrokken heel erg toen ze hoorden dat je moeder zwanger was. Maar ze schrokken nog meer, toen je moeder vertelde dat ze met Roy wilde gaan trouwen. Daar waren ze fel op tegen.” “Waarom?” vraag ik. “Dat is toch logisch? Ze hield toch heel veel van hem?” Manon heft haar handen bezwerend op. “Dat is mij ook nooit duidelijk geworden. Je moet wel begrijpen, in de tijd dat je moeder zwanger werd was ik nog maar een meisje van een jaar of negen. En mij werd ook niks verteld. Van de een op de andere dag was je moeder van de aardbodem verdwenen en was ik mijn grote zus kwijt. Pas later is mij summier een en ander verteld. Toen ik zestien was ben ik zelf op zoek gegaan naar jullie. En ik weet niet beter, dan dat je vader toen al vier jaar dood was. Ik heb nog geprobeerd te bemiddelen tussen mijn ouders en je moeder, maar ze waren allemaal even eigenwijs en wilden geen verzoening.”
De herinneringen grijpen haar aan en nu is het mijn beurt om te troosten. Met de armen om elkaar heen huilen we. Tim klopt ons beurtelings onhandig op de rug. “Stil maar, stil maar,” mompelt hij steeds. Die arme jongen. In wat voor wespennest is hij toch beland, zal hij wel denken.
“Ik wil het weten. Ik wil uitzoeken hoe het zit,” zeg ik na een poosje. Tim is ondertussen opgestaan en naar de computer gelopen met een envelop in zijn hand. Manon en ik steken nog maar een sigaretje op en ik luister hoe Manon vertelt hoe het weerzien met haar zus en nichtje was.
Dan komt Tim weer bij ons zitten. “Als je wilt, kun je hem bellen,” zegt hij. “Het adres op de envelop klopt. En via internet had ik zijn telefoonnummer binnen een paar tellen te pakken.”