Ze komt uit de zee

Het mulle zand komt tussen mijn tenen omhoog. Om mij heen vervaagt de duisternis. Het licht spiegelt op het kalme water. Wat doet die kaneelboom op de achtergrond? Hoe zoet is de herinnering. In mijn haren voel ik de warme wind; in mijn ogen prikt de maan. Verlangen gutst. Waar de blanke top der duinen. Het stormt in mijn kop. Wat niet is, kan nog komen. Zolang het er niet is, wacht ik op wat nog gaat komen. Ik ben een moderne jonge man. Hoog in de lucht vliegt een vogel. Een vogel bij nacht, dat is bijzonder. In het donker kan ik niet zien wat voor een vogel het is. Ik volg hem. Zijn bewegingen zijn gracieus. Traag neemt hij het licht van de maan. Verlangen heeft me hiernaartoe gedreven. Ik doe een stap naar voren. De branding maakt nauwelijks geluid. Ze klinkt als zachte gitaren die een fluitmelodie begeleiden. Ik vraag me af wanneer de stem zal inzetten. Even sluit ik mijn ogen. Ik snuif de zilte lucht. Ze vult me.

Dan breken de golven open. Ze komt uit de zee. Haar zwarte kleed zwiert in de wind. Langzaam loopt ze naar mij toe. Zinnelijk zijn haar schreden. Wat is ze beeldschoon. Nog heel even en ze is vlakbij. Mijn verlangen vervuld. Teder zal ik mijn vingertoppen over de zachte huid van haar armen laten glijden. Lieflijk zal ze haar ogen bij me neerslaan. Ze is er. Ik voel haar adem en ruik haar zoete parfum. Tonen van de roos en kaneel. Zo ver weg als ze nog is.
Met lachende ogen zingt ze een lied. Ik versta de woorden niet. Woorden zijn ook niet nodig. Ik versta haar zelf maar al te goed. Haar stem is als het goddelijke licht. Plots lijkt het of de wereld baadt in de zon. Toch is het nog nacht. Zachtjes wiegen haar zwarte haren, die in krullende strengen naar beneden hangen. Op haar blote schouders, op haar volle borst, langs haar hemelse hals. Ik ril.

Het duurt even voordat haar woorden me gewaarworden. De bron in haar hart is gevuld met smart en vreugde, hoor ik haar zingen. Gevuld met verlangen en smachten en met ouderdom en jeugdigheid. Haar mond blijft gesloten als een naamloze straat. Rode lippen in haar bleke gezicht. Haar donkere ogen zijn als heldere sterren en weerspiegelen mijn ziel. Het is haar hart dat zingt. Ik kan haar glimlach niet ontwijken; ik wil het ook niet. Ik wil naar haar toe. Ze komt uit de zee. Zand plakt aan haar voetjes. De jurk blijkt scharlaken rood. Danst ze? Ze danst. Danst ze voor mij? Danst ze met mij? Ik sta aan de grond genageld. Een grote golf spoelt over het strand en bereikt mijn tenen. Ik zak iets weg. Dan trekt het water zich weer terug.

De lieflijke muziek wordt nu ritmischer. Ik hoor een darbuka en cajón, met accenten van tabla. Het dringt niet tot me door. Ik word volledig opgezogen door de dans. Met haar ranke handen klapt ze een cadans. Hoe elegant zijn haar bewegingen; hoe betoverend is haar melodie. Ik blijf naar haar kijken. Al het andere valt weg in de vergetelheid. Het is haar stem die mij verblindt. Toch is daar ook die vaastrommel. Ik neem een besluit.
Ik loop naar haar toe. Een nieuwe golf spoelt over mijn tenen. Kom, mijn Vrouwe. Laat mij je tot mij nemen. Laat je hoofd rusten op mijn schouder.
Ik sta stil. Is ze echt? Is ze waar? Ik knijp in mijn arm. Ze is er. Ze is er echt. Ik doe nog een stap naar haar toe. Bloed kruipt. Haar kleed is nu wit. Ik zie de sierlijke borduursels. De geur van kaneel zweemt om haar heen.

Ik wil haar aanraken. Waar wil ze me hebben? Wat doet ze toch met mij? Ik herken mijzelf niet meer. Allemensen, wat is ze mooi. Zie mij hier. Overgeleverd. Speelbal in haar handen, die mij niet eens aanraken. Ik moet, ik moet. Niets dat mij weerhoudt. Laat haar. Laat mij. Is het de maan? Nog, nog, nog! Ik bijt op mijn onderlip en zet een nieuwe stap voorwaarts. Ze kijkt me aan. Uit haar ooghoek loopt een traan. Uit de andere nog een. Wat wil ze me zeggen? Haar stem gonst door mijn hoofd. Zo heerlijk. Ik krijg koude rillingen. Nu, nu moet het. Ik wil haar tranen kussen. Van diep schep ik lucht. En dan, dan spreek ik. Zachtjes fluister ik de woorden die opkomen in mijn geest. Hoewel mijn adem vervliegt in de lucht tussen ons in, weet ik dat ze me begrijpt.

"Zwarte schone, ik vraag een moment van je tijd. Luisteren naar jou is het mooiste dat er is. Toch wil ik heel even iets tegen jou zeggen. Mag het? Je zou me gelukkig maken. Zielsgelukkig. Dat maak je me evengoed al. Iedere gedachte aan jou vervult me van blijdschap en verlangen. Voel jij hetzelfde voor mij als ik voor jou? Ik bid je, geef je eraan over. Doe het voor ons. Onze liefdes zijn zoals de vogel die vliegt. Hoog en majestueus. Zie zijn almachtige veer; hoor zijn levenslied. Zijn gezang zal ons bruiloftslied zijn. Je stem is als de engel. Met jou aan mijn zijde bevind ik mij tussen de zee en de rivier. Het water lest mijn dorst naar jou. Ik denk aan jou, heel de dag. In mijn dromen kijk ik naar je als je baadt. Weet dat ik zonder jou niet kan bestaan. De gedachte aan jouw afwijzing kan ik niet verdragen. Het is hard voor mijn hart. Voor jou zou ik alles geven. Desnoods stort ik mijzelf in de zee. Zo moeilijk om alles te bevatten. Maar nu wil ik niet treurig zijn. Nu wil ik samen met jou dit moment beleven. Laat mij je voorhoofd kussen en de opperste waarheid vertellen.
Judia zal je naam zijn."

De roos, de riekende roos vol parfum. Ik hoor een viool. Zeg dat het niet waar is. Ik wil dat dit waar is. Prik, prik. Achter haar ogen brandt het vuur, waaraan ik mij wil laven. Zij verwarmt alles. Waar was zij in de straat van mijn jeugd? Niet langer wil ik de afstand, niet langer de hunkering.
Dan lijkt het moment daar. Ze staat nu vlak voor mij. Ze legt één hand op haar slanke taille. Alsof ze zelf haar sensuele heupbewegingen betast. Haar andere hand maakt een sierlijke langzame zwaai. Ik strek mijn armen uit. Haar ogen breken. De verleiding is onweerstaanbaar. Heel voorzichtig raken mijn vingertoppen de huid op de rug van haar zachte hand. Ik voel haar warmte door mijn lichaam stromen. Maar dan!

Was dat een bliksemflits? Het licht van de maan is weg. Donker wordt het om mij heen. Ze heeft een stap naar achteren gedaan. Mijn handen zweven in het niet. Ze ziet lijkbleek.
Het zand is geen droog zand meer; ik zak weg in de natte kledder. Ik probeer mijn voet los te maken. Het lukt niet. Wanhopig pers ik alle lucht uit mijn lijf. Er komt geen geluid. Mijn schreeuw is onhoorbaar, zij is steeds verder weg. Het water staat al tot mijn enkels en dieper en dieper. Wat ziet mijn ooghoek? Is dat die kaneelboom als stille getuige? Ik probeer mijn aandacht te vestigen op mijn roos, mijn zwarte schone. Haar kleed is gevaarlijk geel geworden. Heeft ze nóg een stap achteruit gezet? Waarom blijft ze niet bij me? Ik strek mijn handen weer naar haar uit. Haar armen hangen nu slap langs haar lijf. Het modderige zand stijgt. Ik wil weer naar haar toe, maar het lukt niet. Muurvast zit ik. Mijn gezicht verkrampt. Ze ontglipt me. Ik word meegezogen door een onmenselijke kracht. Mijn hemd wordt nat. De roos prikt; de vogel vlucht weg; de kaneelboom brandt. Ik wil mijn leven voor haar geven. De oppervlakte stijgt. Mijn adem stokt. Alles stort.

Het water staat me aan de lippen. Ik gooi mijn hoofd achterover in mijn nek. Nog even en het loopt mijn mond en neus binnen. Het vult mijn longen. En mijn hart. Het doet pijn. Haar meedogenloosheid. Ik kijk in haar ogen en zie de onderstroom. Verzet is zinloos; eraan toegeven fataal. Vaarwel, fonkelende ster. Dan breken de golven boven me dicht. Ze komt uit de zee.
Ik ben de zee.

 

Apeldoorn, april 2011