Volvo-Eikels
Mijn beste vriendin is gisteren aangereden. Zij remde tijdig voor een file; de man achter haar niet.
Als een vogeltje ligt ze thuis op de bank, haar ogen half dicht. Haar gezicht is opgezwollen en ondanks de dikke fleece-trui rilt ze. Midden in het verhaal is ze ineens de draad kwijt. Een traan biggelt over haar wang; niets krijgt haar hoofdpijn weg. “Een Volvo”, fluistert ze. “Het was weer eens een kutvolvo.” Ze perst er een lachje bij.
In onze inner circle hebben wij een onuitgesproken verbond. Je koopt onder geen beding een Volvo. Je neemt desnoods genoegen met een Toyota Prius of een tiendehandse, gebutste Simca uit het jaar nul, maar een Volvo? Dat nooit. Nog niet voor niks.
Binnen ons geheime syndicaatje staat een Volvo voor rode bermuda’s. Voor gratis geborduurde petjes van golffestijnen. Voor kalfslederen attachékoffertjes en voor managers met Bokito-gedrag en geruite overhemden. De cup-a-soup-manager “John” in optima forma: lawaaierig en gefocust op zichzelf. Volvorijders vinden wij wannabees, verschuilers. Wij praten liever met Mini-fans, Daewoo Matizzers of zelfs Maserati-rijders. Alles is interessant, zolang het maar geen Volvobraller is.
Te vaak zagen wij de glimmende bolides respectloos crossen langs snelheidsbeperkingen of wegwerkzaamheden. Bij files werd standaard aangesloten in de linkerrij. Ontelbare keren werden wij, luidkeels zingend tijdens meidentripjes, door een invoegende Volvo ingehaald. Zielig vonden we hen met een luxer-dan-luxe Volvo zonder geld voor een handsfree-kit of werkend knipperlicht. Bij herhaling gniffelden wij samen op feestjes om de thuisblijfmoeders die hun "kids" iedere dag vol vertoon voor school af wilden zetten. “Het is zo’n veilige auto”, krakeelden ze in roze poloshirts met een krokodil erop bij de komkommerhapjes. “Zo veilig, echt. Je zet er zo een tandje bij als het verkeerslicht oranje wordt.”
Sporadisch werden we ingehaald door een Renault Clio of zagen we in de achteruitkijkspiegel de angstaanjagende koplampen van een Fiat Panda. Vanuit het niets zoefden ze met 180 kilometer per uur langs, geïrriteerd remmend voor een Volkswagen Polo: de glimmende Volvo-jongens. Tijdens andere ritjes dook er weer een vervaarlijke grill op in het spiegeltje of erger, werd er een kofferbak vlak voor je voorbumper gefrot. De afrit was toch dichterbij dan gedacht.
Net als ik vooroverbuig om het hoopje mens onder het dekbed van warme thee te voorzien, beweegt ze een beetje. Blazend over het kokende water fluistert ze dat Volvo-man, omringd door bergingswerkers en het ambulancepersoneel, zijn vrouw belde voor een lift naar huis. Een kwartier later was die er, haar verse Volvo slordig geparkeerd voor de autowrakken. “Wij gaan”, zei ze, voor ze haar man de auto induwde. Daarna draaide ze zich om. “Kan ik je wellicht nog afzetten op het station, want jouw huis is echt te ver. De hond zit in de auto.” Versuft zag mijn vriendin ze wegrijden. Ze zat midden op de weg tegen de vangrail: duizelig, haar bril gebarsten en met een halve bumper in haar handen.