Gesprekken met een comapatiënt (4)

Johan (kuifkrullen)

(Deel 3 van een korte serie over een jonge vrouw die aan het bed van een comapatiënt een bekentenis aflegt. Lees hier deel 1, deel 2 en deel 3)

‘Ik heb niet zo veel tijd. Ik heb zo een afspraak. Eigenlijk kon ik niet komen, het is erg druk vandaag. Volgens mij moet ik meer doen dan theoretisch mogelijk is. Maar ik voelde me schuldig. Ik moest je even zien.


...ieder uur dat je hier ligt wordt het onwaarschijnlijker dat je ooit nog wakker zult worden. Mensen om mij heen, mijn vrienden, ónze vrienden proberen mij te stimuleren om ook weer wat om mij heen te kijken. Om weer onder de mensen te komen. Ze vinden het ongezond dat ik altijd maar naast jouw bed zit. Maar het is niet ongezond. Het is door mij dat jij hier ligt. Als jij die avond niet met mij was geweest... Als ik je niet had meegenomen naar dat café, dan was dit niet gebeurd.
Misschien is het ook wel ongezond om hier almaar te zijn. Maar ik móét hier zijn. Al was het alleen maar om mijn schuldgevoel een heel klein beetje te sussen.

Ik wil nog helemaal niet weer onder de mensen komen. Zeker geen andere mannen ontmoeten, als ze dat bedoelen. Andere mannen brengen mij alleen maar in problemen. Andere mannen begrijpen me niet. Jij wel. Zelfs zoals je hier ligt en onze relatie wel heel vreemde vormen aangenomen heeft, ben je nog steeds de bijzonderste man die ik ken. Het spijt me zo.

Ik hou van je, zelfs nu. Misschien wel te veel.
Te veel omdat het me niet gelukt is om jou op afstand te houden. Ik heb altijd iedereen om wie ik begon te geven op afstand gehouden. Om te voorkomen dat ik ze, vroeg of laat, zou gaan kwetsen. Nu ik er over praat weet ik eigenlijk niet of dat nobel was of idioot.
Ik heb mensen voorzichtig gekwetst om te voorkomen dat ik ze, met mijn zelfdestructie, echt pijn zou gaan doen.
Ik bouwde een dikke muur om mij heen, een veilige muur.
Tot jij kwam. Jij stond binnen de muur. Ineens. Ik kon er niets tegenin brengen. Je was niet tegen te houden.
Ik ben nog nooit zo bang geweest.
Het voelde fantastisch.

Ieder mens van mijn leeftijd zou nu verder moeten gaan. Huilen, een stukje ziel afstaan en verder gaan. Maar ik kan het niet. Ik mag het niet.

Je hebt al een maand geen letterlijk antwoord op mijn vragen kunnen geven… Maar toch, ik voel... Jij begrijpt me écht… Jij prikt door mijn geratel heen… net zo gemakkelijk als je door mijn muur kwam.
...Het liefst nam ik je nu mee naar huis, zodat ik tegen je aan kon gaan liggen… Net zolang tot je wakker wordt… en dan zou ik je alles vertellen en dan zouden we er samen uitkomen.

Je slaapt nu al iets meer dan een maand niet meer in je eigen huis. Stiekem zie ik dat huis ook een beetje als mijn huis… Het is daar fijn. Jouw spullen zijn fijn. Jij bent fijn. Nu je hier ligt, weet ik in ieder geval zeker dat je niet bij allerlei andere wilde vrouwen in bed ligt te foefelen… of een ander woord dat je van die Belgische schrijvers van je jat. Maar ik zei het alleen om het woord te kunnen gebruiken.
Jij zou nooit vreemdgaan. Ik weet hoezeer jij vreemdgaan haat.

Ik zou zo graag weer eens samen met jou slapen. Soms, als ik bang of verdrietig ben of onzeker, dan kruip ik toch het liefst bij jou weg. Als ik spijt heb of me misselijk voel, als ik mijzelf haat of de wereld, dan is een nacht in jouw armen de enige remedie. Ik voel nu al die dingen tegelijk. Ik wil jou weer ruiken en nergens meer bang voor hoeven te zijn. Zal ik straks vragen of ik hier vannacht mag blijven? Volgens mij is het ongebruikelijk, maar je weet het nooit.
Ik zal uitleggen dat ik mijn eeuwige koude voetjes weer eens tegen je aan wil zetten. Zodat jij ze weer kunt opwarmen. Dat dergelijke herkenning vast heel goed is voor jouw herstel. Ik wil voelen dat jij warm bent. Dat je leeft. Ik wil op de been blijven met die gedachte. Jouw warmte is mijn houvast. Door die warmte weet ik dat jij gaat ontwaken. Ik weet het. En als je wakker wordt, dan zal ik er zijn.

Ik ga naar de arts. Ik ga hem vragen of het mogelijk is om hier vannacht te blijven. Desnoods op een apart bed. En dan kruip ik wel stiekem bij je in bed als de nachtdienst is geweest.
Ik ga het nu vragen.
Als het mag ga ik eerst weg, ik moet echt nog veel doen.
Daarna kom ik terug. Hopelijk met mijn pyjama.

 

Ik moet eigenlijk gaan. Ik ben voor alles al te laat. Maar ik wilde je even vertellen dat ik mag blijven. Bij wijze van uitzondering. Wel op een ander bed maar wel heel dicht bij jou.

Vannacht slaap ik bij jou. Bij de man die mijn hele leven op de kop zet. Bij de man die mijn muur sloopte. Bij de man die ik bijna sloopte door mijn muur. Of misschien heeft mijn muur alles ál kapot gemaakt.
Denk je dat je kunt vergeven?

Ik moet gaan.
Ik ga jou ruiken vannacht.’

[wordt vervolgd]