5e klas: roken en blowen

Bert (superworm)

basisschoolcolumns / top 40: 2005 / 2006 / brugklas: best wel dikke tieten / 2e klas: "BAGDAD BRANDT" / 3e klas: dat ene meisje / 4e klas: automutilatieperikelen / 4e klas: verboden verlangen / 4e klas: de blauwgebalde (anti)climax

2005-2006

 

In de vijfde klas waren wij eindelijk allemaal zestien. Velen uit ons vriendengroepje hadden inmiddels een meisje aan de haak geslagen, en de rest hield zo veel mogelijk gemengde feestjes om er ook maar één te krijgen. Die deden zich meestal voor bij één van de klasgenoten op vrijdag- of zaterdagavond. Ze eindigden vrijwel altijd in de kroeg, waar we ons dan zo snel mogelijk dronken dronken. Ik sliep dan bij mijn vriendinnetje, of bij één van mijn vrienden, omdat zij veel dichter bij de uitgaansgelegenheden woonden dan ik. Mijn broer (uit 'Groep 1', bijnaam ''75') woonde met zijn vriendin in Amersfoort, bood ook vaak een slaapplek aan. Dat waren steevast de nachten dat ik het hardste 'kapot ging', omdat hij praktisch náást de kroeg woonde. Het niet hoeven fietsen van vier nachtelijke, ellenlange kilometers was mijn incentive om meer te zuipen dan anders.

Op één van die avonden, nog in de zomervakantie tussen de vierde en de vijfde klas, ging ik een avond zuipen met en logeren bij een vriendin die ik al jaren niet meer had gezien, genaamd Dana. Dana was een vriendin van een meisje dat ik sinds de brugklas veel sprak, maar zat niet op onze school. Ze was mooi, rebels, kon heel mooi en donker tekenen (zie onder de column voor een voorbeeld), maar had een vriendje; het geheel bleef puur platonisch. We zaten op een gegeven moment te drinken op het terras van de Boothill, de lokale hardrockkroeg, toen ze vroeg of ik een keer wilde blowen. “Tuurlijk! Waarom niet? Heb je bij je, dan?” Nee, dat had ze niet. Ze zou het later op de avond aan haar oudere vrienden vragen. Ze ging verzitten en keek me recht aan.
“Het is wel anders dan roken, hoor. Veel heter.” Ik schrok. Reageerde:
“Ik heb nog nooit gerookt.” Ze lachte.
“Daar kunnen we verandering in brengen, hier.”

Voor ik het wist had ik een Lucky Strike tussen mijn vingers. Ik griste de aangeboden aansteker uit haar vingers, stak zo nonchalant mogelijk de sigaret tussen mijn lippen en stak de vlam erin. Ik inhaleerde zoals veel eerstelingen de rook direct mijn longen in, en hoestte het er ook meteen weer uit. “Je moet eerst een beetje rook je mond in zuigen, en die dan met een frisse ademteug in je longen inhaleren.” Ik nam haar tip aan, probeerde het opnieuw, en hoestte ditmaal niet. Afwisselend nam ik een slok bier en rookte ik een paar trekken. Dana zat onderuitgezakt met haar sigaret het schouwspel te bekijken.
“Ja, wel lekker. Je wordt er licht van in je hoofd... heb jij dat ook nog?” Ze schudde haar hoofd.
“Nee, helaas, dat gaat er na de eerste paar keer af. Maar het blijft lekker.” Ik glimlachte.
“Ongetwijfeld.” Ze vroeg of ik nog wilde blowen, maar ik zei dat ik me al lekker genoeg voelde. Ze zei dat ze me benijdde. “Verstokte rokers moeten naar andere middelen grijpen om de realiteit te ontgaan.”

Die avond rookte ik voor het eerst, en ik bleef continu méér van haar vragen. De combinatie van het halfdronken zijn en de lichte waas die de vier, vijf, zes sigaretten over mijn hersens deed vloeien, gaf een haast metafysisch genotsgevoel. Een paar maanden later rookte ik voor het eerst met één van mijn vrienden, hetgeen ik in een eerdere column beschreven heb. Het pakje sigaretten dat we toen kochten, stopte hij in zijn kluisje op school. Een of twee keer per week gingen we er in een tussenuur met de sigaretten tussenuit, en liepen we met een paar vrienden – wie er maar mee wilde – het aan de school grenzende park in. Op een bankje, uitkijkend over het water, rookten we dan een paar sigaretten. Als het pakje op was – en dat was-ie steeds sneller – legden we allemaal een euro in en kochten we een nieuwe. Zo ging het een tijdje door. Het bleef een stiekeme aangelegenheid; in onze klas was een verrassend grote antirook-geist, en na onze rookpartijen sloften we dan ook steevast de toiletten in, alwaar we onze handen wasten, deo opspoten, kauwgom verdeelden en Lysterine spoelden. Zo kwamen zelfs onze vriendinnetjes er niet achter.

Ergens in de winter van 2006 hoorden we van één van de meerokers, Maarten, dat hij in het weekeinde met een neef had geblowd, en dat het ronduit geniaal was geweest. Neeflief had hem het restant toevertrouwd, en het leek Maarten een goed plan om 's middags na school met het stiekeme rookgroepje de wiet te nuttigen. Een paar vrienden haakten af, maar vier anderen hapten toe, waaronder ikzelf. We waren na het vijfde uit, ofwel kwart over twaalf. Richard, Maarten, Maartens beste vriend Miko, Boris (zo'n gozer die altijd met alle winden meewaait en dus van de partij was) en ik haalden rookwaar en aanstekers uit onze kluisjes, pakten de jassen van de kapstokken, snelden ons naar de fietsenkelder, en fietsten de hekken uit. Ons doel: de bossen aan de zuidkant van de stad, waar een groot bos- en heidegebied tientallen kilometers ver strekte.

Onze school lag al vrij zuidelijk in de stad, dus we waren snel in het bos. We zetten onze fietsen neer, snelden een heuvel op en vonden een rotte, mossige boomstam en een oud dekentje. Boris, die altijd de pispaal moest zijn, mocht het smerige dekentje over de nog smeriger boomstam heenmikken, zodat we erop konden zitten. Maarten en Miko ontfermden zich over de totstandkoming van de 'jonko'. Het bleek een armlastig gedraaid onding te zijn, maar dat mocht de pret niet drukken. In de verte liepen een stel ouders en wat kroost voorbij, terwijl Richard de fik in de joint zette. Hij hoestte flink, zoog er nogmaals aan, “hè, goffedomme, hij is uit”, stak 'm opnieuw aan, nam een paar grote, diepe trekken, en 'passde' de jonko door. Meteen werkte de stof in op ons gemoed; een lome, duizelingwekkende kracht maakte zich van ons meester. Na een paar rondjes doorgeven was de joint op, en werd er een nieuwe gedraaid van de overige wiet. Het grauwe bos, vol van bruine plassen, donkergroen naaldgewas en loodgrijze linden, werd een steeds fantastischer omgeving om te zijn.

“Ik zie vliegjes, gek”, merkte Richard op. Hij begon wild om zich heen te slaan, en meende overal insecten te zien vliegen. Ik probeerde ze ook te zien, maar zag mijn beeld slechts wazig; als een korrelige kleurenfilm uit de jaren zestig, alsof het beeld bestaat uit duizenden kleine kleurige pixeltjes, in plaats van één geheel. Ik vermoedde dat dit fenomeen door Richard werd geïnterpreteerd als 'insecten', en probeerde hem het uit te leggen.
“Jouw vliegjes zijn eigenlijk net als een jaren zestigfilm”, probeerde ik.
“Ah, hou je kop man. Ik heb dorst”, reageerde Boris.
“Stil nou, ik probeerde een boom te horen vallen terwijl het bos dacht dat er niemand was”, begon Maarten. Iedereen zat volledig in zijn eigen wereldje, maar ik was het met Boris eens; ik had dorst. Onze flesjes drinken waren inmiddels leeg. Onze kelen gortdroog van de joints en sigaretten. We overtuigden de rest van ons gelijk, snelden ons (voorzover onze voortgang nog snel mocht heten) naar de fietsen, en haastten ons de stad in.

Doel: de Plus aan de stadsring, een kilometer of twee verderop. De wind suisde langs mijn oren, de zon scheen fel neer op het kille stadslandschap, en ik voelde me een beetje als toen ik met Dana voor het eerst rookte. De anderen maakten willekeurige opmerkingen over 'geniale shit' die ze opmerkten; hoe euforisch ze zich voelden, hoe mooi de plassen zijn als een auto erdoorheen scheurt, hoe fris versgemaaid gras ruikt. Bij de Plus kochten we bier, een volle tree goedkope Energy Drink en een paar zakken chips. Er kwam een Turk bij de kassa, waar we onbeschaamd over brulden van het lachen. Achter één van de rivalen van onze school, het Johan van Oldebarnevelt-college, zouden we in een ander bos gaan zitten, op de plek waar we eerder al enkele malen bier en sterk hadden genuttigd. Die plek ligt zo'n beetje bovenop 'De Berg', een natuurlijke heuvel in het zuiden van de stad van ongeveer drie bij vijf kilometer, bijna volledig bebouwd en ongeveer vijftig meter hoog. De zich een weg de hoogte in slingerende straten doen denken aan die van San Francisco, waar stokoude trams zich gedwee omhoog trekken. In deze stad waren zulke trams helaas afwezig, en moesten we een paar maal van onze fietsen afstappen omdat we de steilte niet aankonden in onze verschoten toestand. Eenmaal in het bos herhaalden we waar we goed in waren; semi-filosofisch gewauwel over alles en niets, harde grappen, zuipen, en vreten.

Nu blik ik melancholisch terug op die vergane middagen van verboden plezier. Het waren puberale manifestaties die naarmate we ouder werden, steeds minder voorkwamen, en steeds minder ondeugend waren. Maakt u zich geen zorgen, ik ben tegenwoordig heel conformistisch. Na jaren radiostilte sprak ik Dana laatst ook weer; ze vertelde dat ze mijn columns nog steeds volgde, en bood me tersluiks aan een keer heroïne te komen spuiten. Nee bedankt, Dana. Maar als hartelijke dank voor m'n nu al driejarige rookverslaving – wat is het toch lékker –, wel een tekening van je onder de column.

volgende week: 6e klas