Lente...

Hadewych (Twinky)
Dames en heren, jongens en meisjes. Het is lente!
Officieel dan. Ik vind het pas lente als de zon flink schijnt en ik mijn winterjas kan verruilen voor mijn half-winter-half-zomer-jas. Die is al erg oud en was ooit een winterjas. Hij heeft ook een soort schimmel in de mouwen, maar dat merk je alleen als hij nat is geweest en dan weer opgedroogd. Als je hem dan weer in de wasmachine kiept is de geur weer weg, maar dan wordt de jas natuurlijk wel steeds dunner. Als ik die jas aantrek, moet het dus wel zo zijn dat het zeker niet gaat regenen, want dat verpest mijn jas.
Het moet ook zo zijn dat ik mijn sjaal thuis kan laten, zodat ik niet meer met die sjaal tot net onder mijn onderste wimpers opgetrokken naar school hoef te fietsen, zigzaggend om de piepkleine hageltjes die dwars door je voorhoofd heen snijden te ontwijken. En als we dan toch bezig zijn laat ik ook liever mijn handschoenen thuis. In de winter beschermen die je tegen vingers die eerst rood worden, dan paars en uiteindelijk blauw. Ze willen ook wel eens zwart worden, en dan duurt het niet lang meer voordat ze eraf vallen. Iedereen die naar school of werk fietst en af en toe zijn of haar handschoenen vergeet, kan dit beamen. Er zijn er dan ook niet veel meer die al hun tien vingers nog hebben, want van blauw naar zwart gaat het erg snel.
Dat zijn al een paar van mijn voorwaarden voor lente. Ik houd wel van een lief klein bloemetje dat door het nog-een-beetje-verdorde gras naar boven piept, zodat je even kan zuchten omdat dat lieve kleine bloemetje het gehaald heeft. Helemaal in zijn eentje zou dat lieve kleine bloemetje een voorbode kunnen zijn van zon en warmte. Stel je voor dat je een lief klein bloemetje bent. Het was koud buiten, heel erg koud. Je zat daar diep onder de grond te bibberen, met bevroren worteltjes. De hele winter lang had je geen puf om je te bewegen, want het was veel te koud. Op een dag voel je dat het een klein beetje warmer wordt. En ineens weet je het. Je gaat gewoon de grond uit! Je rekt je flink uit, schudt je worteltjes los en begint te groeien. Uiteindelijk kom je boven het gras uit. Het is nogal schrikken, want daar is het bijna nóg kouder dan onder de grond, maar er is geen weg meer terug. Je zult boven de grond moeten blijven, hoe koud het ook is.
Zie je wel, het is nog geen lente. Er zijn nog geen piepende bloemetjes. Mijn vingers zijn elke morgen weer blauw. Mijn half-winter-half-zomer-jas is veel te dun. Het is geen lente!

Het leukste aan lente vind ik het feit dat ik mijn klerenkast weer eens induik. Achter op de planken liggen verschrikkelijk veel leuke truitjes, bloesjes en rokjes, die ik al eeuwen niet meer gezien heb. En die mogen dan, als het weer wat warmer wordt, eindelijk weer aan. Speciaal daarvoor pak ik een grote grijze vuilniszak. Voor straf moeten daar alle coltruien, dikke vesten, warme broeken, sjaals en winterjassen in. En dan worden ze opgesloten voor de rest van de zomer! Ha!

Op de eerste dag van de échte lente kijk ik dan naar buiten door mijn raam, 's ochtends vroeg. In plaats van één piepend bloemetje zijn er minstens zes. Over het gras, vol met dauwdruppels, scharrelen twee merels en in een hoekje zit een konijntje. Een heleboel zonnestralen laten de dauwdruppels schitteren en geven de diertjes een mooie glans. Ik rek me uit en doe het raam open. Voorzichtig komt de frisse lentelucht mijn kamer binnen. Het is nog niet zo heel warm, maar je voelt dat het dat wel gaat worden. Dan trek ik mijn pyjama uit en een rokje aan! En een bloesje! En de allerleukste sandaaltjes die ik heb! Ik huppel de trap af en smeer een boterham. Met hagelslag, want het is lente! Als ik dan naar school ga, want dat moet nog net wel in de lente, trek ik mijn mooie, dunne zomerjas aan. Op de fiets zie je overal stralende glimlachen. De zonnestralen verwarmen de harten van alle mensen onderweg. Op school krijg ik alleen maar goede cijfers terug. Op de terugweg zie je overal stelletjes. Op de bankjes, hangend in het gras.

Zo. Even mijn neus ophalen. Ik trek nog even mijn vest wat dichter om mijn lijfje. Kleumend sla ik mijn handen om de vierde kop hete thee vanmorgen. Helaas kan ik er niet omheen. Om mijn nek knoop ik een dikke, wollen sjaal. Mijn handjes steek ik in twee paar handschoenen. Mijn winterjas rits ik dicht, zodat de bontkraag strak om mijn nek zit. Dan pak ik mijn muts van het tafeltje in de hal en trek hem diep over mijn oren. Mijn tas op m'n rug, het ijs van het zadel van mijn fiets geveegd, en daar gaan we. Diep ineengedoken fietsen, maar toch zo snel mogelijk naar school, want daar is het nog net iets warmer. Onderweg kijkt niemand me aan, maar dat hoeft ook niet, want iedereen heeft toch een ochtendhumeur. Op school flink wat onvoldoendes terug en m'n vriendje belt ook al niet.

Heerlijk, die lente.