7. Hein en Huyze Syfilus

Het was iets voor middernacht, die 7e april 1621 te Amsterdam. Hein Hoerenzn Pietersz had taveerne 'Aen Lagere Wal' verlaten. Het eerste doel van de Hollandse piraat was gelukt: twaalf zeeschuimers ronselen voor zijn reis naar 'Nieu Flevolandt'. Hij had zijn aankomende varensgezellen naar buiten weten te krijgen. "Nu het schip nog in!" dacht Hein.

Hij duwde, -zelf ook zo zat als een maleier-, de dronkelappen de steeg in. Zijn schip; 'd' Enter ende Lete', lag aan de Peperwerf, aan de rand van de stad. "Als we met deze dronkemansdraf doorwandelen kunnen we er binnen een dag of vier zijn. En 'de Oost' is nog een eind verder", mopperde Hein. Hij schopte het dronken geboefte de steeg door. Daarna nam hij wat afstand, en volgde de twaalf bezopen schooiers die zo'n tien meter voor hem het donkere steegje uitliepen, de roodverlichte Oudezijds Voorburgwal op.
Hij hoorde wat gegiechel, tot opeens:

"PLONS!"

Hein zuchtte. Hij liep de steeg uit, de Wal op. Recht voor hem zag hij dat EEN van zijn mannen in het water spartelde! Rechts, een paar huizen verderop, hoorde hij een voordeur krakend dichtslaan! Zijn mannen stonden wat te giebelen op de hoek van de steeg.
Hij keek nu naar links, en zag een donkere gestalte schichtig richting de Oudezijds Bierkaai lopen! "Doe dat nou niet, beste kerel..!" dacht Hein zuchtend, "..Dat wordt vechten.."

Hij keek de gracht weer in. Hij zag hoe de dikkerd langzaam aan het verzuipen was. Hein nam een paar flinke trekken van zijn pijp, knoopte zijn pikbroek open, en prevelde:

"Aan loef moet je loden en gissen,
aan lij kotsen en pissen!"

Nadat hij eerst zijn pis had laten kletteren in de gracht, kotste hij er vervolgens in alsof het daadwerkelijk de lijzijde van 'd' Enter ende Lete' was; de schuit die een eindje verderop geduldig lag te dobberen, aan de Peperwerf.

Hein had zich hersteld, en nam een trekje van zijn pijp. Ruben, de zwarte raaf, zat, roerloos als altijd, op zijn rechterschouder. Er was eens een Egyptische koopman die in een Londense taveerne had gesuggereerd dat de raaf was opgezet. De beste man werd op last van Hein even later ZELF opgezet, zij het tamelijk onvakkundig, want het skelet kon anderhalve week later al, schoongevreten door hongerige wormen en maden, in de hoek van het biologielokaal van de universiteit van Cambridge gaan staan, al vroegen de Engelse studenten zich aldaar wel af of het hoopje zwartgeblakerde botjes wellicht niet zozeer vrijwillig tot de wetenschap ter beschikking was gesteld, maar eerder een slachtoffer was van radbraking, brandstapelcomplicaties en de kieteldood. Hoe dan ook, het verhaal ging dat Hein Pietersz. aanmerkingen op de raaf op zijn rechterschouder niet altijd even sportief opvatte.

Hein Pietersz was in gedachten verzonken. Dit in tegenstelling door de drenkeling.
Die was de gracht in gezonken. Af en toe kwam hij rochelend en hoestend boven. "Sodemieters!", dacht Hein, "Is er dan niemand die hem kan redden? Het is slecht gesteld met de moraal anno 1621. En wat kan ik doen? De gracht in, of geduldig afwachten tot ooit de telefoon nog eens wordt uitgevonden, dan wachten tot de draaischijf op grote schaal is vervangen door druktoetsen ,-elke seconde is immers meegenomen- dan onmiddellijk politie, brandweer en ambulance bellen, en als ze dan hier eindelijk ter plaatsen zijn hen aanklagen omdat ze meer dan twee-enhalve eeuw te laat zijn?"

Hein hoorde gelach achter hem. Het waren zijn manschappen. Ze loerden door de raampjes van een bordeel. Hein schrok! Het was 'Huyze Syfilus', een van de beruchtste bordelen van Amsterdam en omliggende schaamstreken. EEN van de mannen was er blijkbaar naar binnen gegaan, want het gejoel hield aan. Hein liep op het rapalje af.

Inmiddels waren er ook enkele nachtwakers op het rumoer afgekomen. Terwijl Hein de mannen van het raam wegtrok, zag hij hoe de dikkerd in de gracht door één van de nachtwakers aan de overkant uit het water werd getrokken. Hij bibberde, hoestte en rochelde dat het een aard had. Hein duwde de overgebleven mannen zijn richting op, het bruggetje over, de Korte Niezel-steeg in. De nachtwakers liepen mompelend verder. Ze hadden Hein herkend. Als ze hun verklikker binnen de Amsterdamse penoze mochten geloven, had deze zonderling met de raaf op de rechterschouder een schatkaart in zijn bezit. Een schatkaart die zou wijzen op een schat, waarvan de inhoud niet alleen bestond uit goud, zilver en diamanten. De inhoud van de kist was vele malen waardevoller!
In de schatkist zouden maar liefst zeven schatkaarten van de zeven grootste schatten van de gehele wereld liggen. Dat had de verklikker, Stille Willem, kastelein van taveerne Aen Laegere Wal, hen zelf verteld. En Stille Willem kon het weten, want hij was de beste spion binnen de Amsterdamse onderwerld. Dat vond Willem zelf ook, maar gek genoeg sprak hij daar zelden over. Ook pochte hij niet over zijn contra-spionagepraktijken voor de Spanjaarden, de Engelsen, de Fransen. Stille Willem zweeg in alle talen.
Ook omdat hij ze allemaal nogal gebrekkig sprak.

De manschappen waren intussen luid zingend de Korte Niezel-steeg in gedrenteld. Voordat Hein zelf het steegje in liep draaide hij zich nog even om. Naast hem bleef de kleine dikkerd staan bibberen. Hein keek hem aan. "Ik gok dat je het koud hebt? Ben ik warm?"
"-Jj-j-j-a-a-ja. Ik heb het k-k-k"
"'K-k-k'? Een terminale verkoudheid?"
"K-k-k-" bleef de kleine bibberen.
"Hou toch je bakkes!", zei Hein wat geirriteerd. "En val me toch niet altijd in de rede! Hoe heet je?"
De man heette Sjaak Hekkebraak, zo bleek drie minuten later. "Hekkebraak?" dacht Hein hardop. "Ben jij soms familie van Hekkebraaks suikerbakkerij op het Damrak?"
"Ja, j-a-j-a" antwoordde de kleine.
"Ben jij soms de zoon van een vader, een vader wiens enige zoon, -en dus niet de overleden broer hiervan-, mij ooit heeft verraden?"
Hein keek vanuit zijn ooghoeken naar zijn rechterschouder.
Naar de raaf, Ruben, zijn trouwe metgezel.
Hein zag de donkere ogen van het beest fonkelen. Ook Sjaak Hekkebraak was de dreigende blik uit de ogen van de raaf niet ontgaan. "Verraad", ging Hein verder, "Vanwege diefstal van zeven suikerkoeken?"

Hein wilde Sjaak Hekkebraak verder ondervragen, tot plots de kerkklok sloeg..
-KLENGGG!-
Geschrokken keek hij op naar de imposante toren van de Oude Kerk, die links aan de Wal stond.
-KLENGGG- klonk het weer.
Het was twaalf uur, middernacht. De twaalf slagen van de klok herinnerde hem aan de twaalf galgebrokken die aan het eind van de steeg stonden te wachten. Hoewel twaalf? Naast hem stond die kleine verrader, en..
Terwijl de klok de laatste, twaalfde slag had geslagen schrok Hein opnieuw.
Want wie zag hij daar, achter het middelste raam op de eerste verdieping van 'Huyze Syfilus'?

(wordt vervolgd)