2. De geboorte van piraat Hein Pietersz

In de inleiding hebben we kennis gemaakt met Hein Hoerenzn Pietersz. Nu het vervolg:

Amsterdam 1602 - De geboorte van Hein Hoerenzn. Pietersz in het Amsterdamse Gasthuis - Te vondeling gelegd in de haven -

Het was al laat, die regenachtige avond op de zesde juni van het jaar 1602. Vanaf het licht kabbelende IJ lag de stad verborgen achter een naaldwoud van scheepsmasten. Duizenden schepen lagen er, vanaf het werkeiland Rapenburg in het oosten, tot aan de Haringpakkertoren in het westen van de stad. Die leek te slapen na een dag harde arbeid in de haven, de pakhuizen, de winkels, de beurs. Alleen in de herbergen en taveernes klonk er nog rumoer.
Achter, diep in de stad, stond het Gasthuis bij de Grimburgwal. Er klonk geen luidende kerkklok, want het was zeven minuten voor twaalf. Op een vensterbank van het treurige gebouw waren twee zwarte raven op dat moment de grimmige getuigen van de geboorte van de beruchtste piraat uit de geschiedenis van Holland: Hein Hoerenzoon Pietersz., die op zijn beurt grootvader zou worden van ene Eddy Teach uit Bristol, nadat één van zijn zeven dochters, -Teefcke-, trouwde met ene Gilles de la Gilette, doch overspel pleegde met een ander: mr. Wilkinson, een barbier uit Londen. Doch dat terzijde.
Bij de eerste levensschreeuw van de Hollandse opa van Blackbeard vlogen de twee vogels krijsend weg over de straten en grachten van Amsterdam.
Binnen was Hein Pietersz' kersverse moeder Katrijntje Tippel inmiddels in een diepe slaap verzonken. Best wel een tamelijk diepe slaap, want ze was dood.
Toen dit zeven dagen later, 's avonds laat, door een oplettende zuster bemerkt werd, verschenen er weer twee raven voor het vensterraam, al was het er ditmaal slechts één. Dat moest een teken zijn!

De sombere vogel zag hoe een zuster het kind wegnam van zijn overleden moeder. Zachtjes zingend wikkelde ze de kleine Hein ('Zijn poepdrollen benne groot!') in een oud fokzeil. Vervolgens dekte ze de overleden moeder toe. Verruilde haar kraambed voor een sterfbed, en blies de kaars uit, sloot het gordijn om de bedstee, en verliet de kamer met het kind in haar armen.
Even later hoorde de raaf de voordeur van het Gasthuis opengaan. Hij fladderde naar een boom verderop in de straat, en zag hoe de zuster met de kleine Hein richting de Oude Kerk liep. Op het moment dat ze aanklopte bij het huis van de koster, sloeg de kerkklok. Tijdens de zevende slag was de zware voordeur krakend opgegaan, bij de laatste, de twaalfde moet dat geweest zijn, was de deur weer gesloten.
Binnen sprak de zuster opgewonden met de magere koster van de kerk. Deze hoorde het verhaal van de zuster geduldig aan, zij het enigszins ongeduldig. Hij nodigde haar uit om in de keuken een scheepsbeschuit met muisjes te eten, en meer van dat soort schunnige zaken. De kleine piraat in de dop werd ondertussen stilgehouden met in rum gedrenkeld brood.
Een kwartier later sloop het drietal de kerk in. Onder toeziend oog van de koster scheurde de zuster een zwartgeblakerde bladzijde uit het Boek der Ongedoopten. Ze dacht even na, schreef met een ganzenveer iets op de achterzijde van het vel, en rolde dit op. Ze duwde het papier in de lege fles rum, en deed er een kurk op.

De zuster nam met een koude kus afscheid van de koster, en liep vervolgens naar de haven om de fles daar in het water te smijten. Met de kleine Hein deed ze ongeveer hetzelfde, op het smijten in het water na. Ze legde de zuigeling op de kade, tussen de tonnen witte rum en de zakken zout. Nadat ze angstvallig om haar heen had gekeken bemerkte ze tot haar opluchting dat niemand haar getuige was op dit late uur in de Amsterdamse haven.
Op één zwijgend wegfladderende raaf na.
De kiem van de wraak op Amsterdam was gezaaid.

(wordt vervolgd)