Mijn fiets en ik

Losse ketting, lekke band, gebroken trapperas, doorgeroeste voorvork, geknapte remkabel, ontspoorde versnelling...
De die-hard naarschool, of naar hun werkfietsers zullen bij deze vaktermen hartstochtelijk ja knikken. Dames en heren, jongens en meisjes, bij deze een waarschuwing; fietsenstallingen zijn gevaarlijk.
Toen ik naar de brugklas ging, kreeg ik, net zoals de meeste brugklassers, een gloednieuwe fiets van mijn papa en mama. Binnen enkele weken was mijn fiets echt mijn maat, en dat is nooit meer veranderd. Elke ochtend, tot op de dag van vandaag, heeft mijn fiets me veilig naar school gebracht. Netjes wachtte hij in de fietsenstalling op mijn wederkomst. Door weer en wind, regen, storm, hagel, sneeuw en verschroeiende zonnestralen, hij was er voor mij. Altijd. In de brugklas stond hij lekker warm en overdekt in de kelder. Gezellig tussen de fietsen van mijn vriendinnetjes. Soms vielen ze om, maar dat maakte niet uit, het resulteerde alleen in een giechelbui. De glanzende frames hadden geen grip op elkaar, dus netjes gleden ze weer van elkaar af, zonder enig klein krasje. Soms was er een keer een remkabel uit, of een trapper verbogen, maar echt maar een keer of drie per jaar. Na twee jaar fietsenkelder werden wij allebei ouder. En uiteindelijk mochten we naar de buitenstalling. Nou, ik verzeker je, als fietsen konden bibberen, had die van mij dat gedaan. Hij was doodsbang. Helemaal alleen tussen oude, verroeste en kapotte fietsen. Op de eerste dag was het al meteen raak. We kwamen aan op school, een beetje vroeg, want dat was normaal in de onderbouw. Keurig hing ik mijn vriend in de haken, die daar speciaal voor aan een of andere buis gesoldeerd waren. Wist ik veel dat dat juist niet echt zo'n slim idee was. Na een dag hard leren kwam ik terug naar de stalling. En daar trof ik mijn fiets aan. Eigenlijk was het meer een zielig hoopje staal geworden. Een kant van het stuur hing nog in de haak, maar de rest van mijn fietsje lag overal. De achterlamp was er af, reflector doormidden en ook werd hij geplet tussen allemaal lelijke fietsen. Een traan biggelde over zijn wang. Hij was ontroostbaar. Onee, het was een fiets. Ik sjorde hem voorzichtig overeind. Ook hier was ik nog niet helemaal bekend met het ritueel wat erbij hoorde. Je moest alle fietsen die ook maar een klein beetje in de weg stonden gewoon ómgóóién! En niet netjes één voor één aan de kant zetten zoals ik deed. De volgende dagen waren net zo erg. Bijna elke middag vond ik mijn fiets gesandwiched op de grond. En dat deed pijn in mijn hart. Losse ketting, lekke band, gebroken trapperas, doorgeroeste voorvork, geknapte remkabel, ontspoorde versnelling... Ook voor mij werden deze vaktermen werkelijkheid. Mijn lieve, eigen, arme fietsje leed pijn. En niet zo'n klein beetje ook. Elke middag als ik de andere fietsen opzij duw om bij die van mij te komen denk ik terug aan de kelder. En als mijn oog een nog redelijk gloednieuwe net-geen-brugklas-fiets ziet, komen er sentimentele gedachten bovendrijven uit de tijd dat die van mij er nog zo uitzag. Wij, mijn fiets en ik, weten hoe die fiets zich moet voelen. Alleen, zielig, en veel te mooi tussen al die andere, lelijke, verroeste wrakken, waarvan mijn tweewieler er nou ook één is.