Het mysterie van de verdwenen criminaliteit

3. Waar kwam die misdaadgolf vandaan?

De discussie onder wetenschappers, politie en justitie uit de jaren tachtig rondom de misdaadgolf is nog niet verstomd. Deze is in zekere zin zelfs ingewikkelder geworden, omdat nu niet alleen de stijging verklaard moet worden, maar ook de daling die er op volgde. Een aantal theorieën die alleen het eerste kunnen verklaren, hebben dan ook aan belangstelling verloren (Farrell, Tilley en Tseloni, 2014).

Een andere factor om rekening mee te houden bij een verklaring is dat de afname in geregistreerde criminaliteit van de afgelopen twee decennia, en de toename in de decennia daarvoor, ongeveer tegelijkertijd ook in het buitenland plaats heeft gevonden (Smit, 2008; De Waard, 2017).

Haen Marshall en Summer (2012) laten zien dat Nederland na 1990 ook voor moord en doodslag de internationale ontwikkeling volgt. Terwijl in veel West-Europese landen aanvankelijk het aantal slachtoffers van moord en doodslag steeg of gelijk bleef, daalde het tussen 2000 en 2008 overal. Ook voor de ervaren criminaliteit geldt dat deze een vergelijkbare op- en neergaande trend heeft gevolgd als andere landen in West-Europa (Eysink Smeets en Vollaard, 2015).

Dat betekent dat er sprake moet zijn van maatschappelijke ontwikkelingen en beleidstrends die niet uniek zijn voor Nederland, tenzij er een opvallend gelijktijdig effect is van allerlei lokale ontwikkelingen in dezelfde richting, hetgeen allesbehalve waarschijnlijk is. Het betekent niet dat ontwikkelingen die specifiek zijn voor Nederland niet hebben bijgedragen aan de afname van criminaliteit, maar wel dat deze ontwikkelingen niet de enige, en waarschijnlijk ook niet de meest invloedrijke zijn geweest. Verklaringen die voor alle westerse landen opgaan lijken dus meerwaarde hebben.

Het lag niet aan het aandeel jonge mannen
Omdat over de hele wereld en door de tijd heen het grootste deel van de officiële criminaliteit wordt gepleegd door jonge mannen is de stijging in de criminaliteit vaak in verband gebracht met een stijging van het aandeel jonge mannen in de bevolking. In de jaren vijftig steeg het aandeel minderjarige mannen in de bevolking maar weinig, terwijl in die periode het percentage minderjarige mannelijke verdachten verdubbelde.

In de periode daarna, tot ongeveer 2006 daalde het percentage minderjarige verdachte mannen wel in grote lijnen parallel aan dat van het percentage minderjarige mannen in de bevolking. Maar als het aandeel jongeren sterk bepalend was geweest voor de criminaliteit, dan zou de criminaliteit gedaald moeten zijn in de jaren zestig, zeventig en tachtig, in plaats van gestegen zoals hierboven beschreven. Na 2006 daalde het percentage minderjarige verdachten sneller dan het aandeel minderjarigen in de bevolking. 

Tegelijkertijd was er na 2006 sprake van een snellere daling van het percentage verdachten onder 12- tot 25-jarigen dan onder personen ouder dan 25. Er was dus meer aan de hand dan alleen een demografische ontwikkeling.

Een van de voor de daling van verdachte 12- tot 25-jarigen genoemde verklaringen is dat jongeren sinds de opkomst van de spelcomputer en de smartphone zich liever daarmee vermaken dan met buiten rondhangen. Ze zouden daardoor minder vatbaar zijn voor criminele vrienden en minder in de gelegenheid zijn voor het plegen van impulsieve misdrijven. Dat jongeren steeds meer tijd online besteden, blijkt onder meer uit enquêtes. Wetenschappelijk bewijs voor een verband met (offline) crimineel gedrag is echter beperkt voorhanden (Sonck en De Haan, 2015; Van der Laan en Goudriaan, 2016; Weerman, 2017).

Vanwege het verband tussen voortijdig schoolverlaten en criminaliteit lijkt ook het afnemende aantal voortijdig schoolverlaters een bijdrage te leveren aan het dalende percentage verdachten onder jongeren (Traag en Marie, 2011; Van der Laan en Weijters, 2015). Zo is het percentage voortijdig schoolverlaters onder 18- tot 25-jarigen tussen 2003 en 2016 gedaald van 14,4 naar 7,9. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat kinderen die opgroeien in eenoudergezinnen vaker crimineel gedrag vertonen (Van de Rakt, 2011). Het percentage kinderen in eenoudergezinnen neemt nog steeds toe. (CBS, 18 december 2017).

De impact van drugs is veranderd
Zowel de ontwikkeling van de vermogenscriminaliteit als die van moord en doodslag worden door onderzoekers gekoppeld aan drugsgebruik en –handel. In de jaren tachtig van de vorige eeuw werden drugsverslaafden, met name gebruikers van heroïne, verantwoordelijk gehouden voor een groot deel van de fietsendiefstal en auto-inbraken. Vanwege hun afhankelijkheid van drugs ligt de recidive doorgaans veel hoger dan onder niet-gebruikers en daardoor komen zij ook vaker terecht in instellingen voor stelselmatige daders. Veel van deze verslaafden zijn dus niet meer in de gelegenheid om criminaliteit te begaan (Vollaard, 2010). De groep veelplegers, waaronder zich veel drugsverslaafden bevinden, halveerde tussen 2003 en 2014 (Beerthuizen, Tollenaar en Van der Laan, 2016). Ook het aantal verdachten dat door de politie als drugsgebruiker werd geregistreerd daalde tussen 2005 tot 2014 (Van der Laar en Van Ooyen-Houben, 2015). Het totaal aantal verslaafden is bovendien gedaald door overlijden en door afkicken met behulp van vervangende stoffen zoals methadon (Wisselink, Kuijpers en Mol, 2014; Boerman et al., 2017).

Terwijl de vermogenscriminaliteit vooral gekoppeld is aan drugsgebruik, worden moord en doodslag juist gekoppeld aan de drugshandel. De politie en kenners van de onderwereld leggen een verband tussen de opkomst van internationale drugsnetwerken vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw en de toename van dodelijk geweld in de grote steden, waar nieuwe groepen criminelen de markt probeerden over te nemen (Van Gestel en Verhoeven, 2017; Slot, 2017).

Hoewel afrekeningen nog steeds verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de dodelijke slachtoffers in het criminele circuit, zijn de aantallen sinds het begin van deze eeuw gehalveerd (CBS, 18 augustus 2017). Afrekeningen vormen een kwart van alle moord en doodslag. Een verklaring van het moord- en doodslagcijfer alleen op basis van (drugsgerelateerde) afrekeningen is dus onvoldoende. Berghuis (2017) vermoedt dat de naoorlogse trends van verstedelijking, meer drugsgebruik en minder respect voor gezag ook een rol hebben gespeeld bij de toename van moord en doodslag. Liem, Van Wilsem en Nieuwbeerta (2012) zien in de periode 1992–2009 een relatie met het aantal moordzaken dat wordt opgelost en met de op- en neergang van de conjunctuur.

Historisch onderzoek naar gewelddadige criminaliteit in Europa laat zien dat deze zich in de eerste helft van de twintigste eeuw, met uitzondering van de Eerste en Tweede Wereldoorlog, op het laagste punt bevond sinds de structurele afname die begon in de Middeleeuwen. Als verklaring daarvoor wordt gegeven dat maatschappelijke normen zich steeds meer keerden tegen de gewelddadige oplossing van conflicten, de sociale controle toenam (met een belangrijke rol voor de kerk) en dat de overheid steeds meer het monopolie op geweld naar zich toetrok (Eisner, 2003; Spierenburg, 2012). Wat betreft Smit, De Waard en Berghuis (2012) heeft de steeds sterkere culturele afwijzing van criminaliteit en in het bijzonder geweld zich ook de laatste decennia doorgezet. Dat betekende ook dat er meer aandacht kwam voor de opsporing van geweld en dat de opvatting van wat geweld inhield breder werd. Ook al is het niveau sinds de jaren vijftig weer gestegen, het ligt nog altijd ver onder dat van de Middeleeuwen.

De ontwikkelingen in de drugsproductie en drugshandel zelf zijn moeilijk in kaart te brengen. Hoeveel er in Nederland aan drugs wordt geproduceerd en verhandeld kan slechts worden geschat. De politie rolt wel kwekerijen en laboratoria op, maar die aantallen worden net zo goed bepaald door het aantal bestaande productielocaties als door de mankracht die de politie en justitie kunnen en willen inzetten voor de opsporing en vervolging daarvan. De politie vindt sinds 2011 meer plaatsen voor productie, opslag en dumping van afval van drugs. Het aantal geruimde hennepkwekerijen beweegt zich sinds 2007 tussen 4,7 duizend en 6 duizend, zonder duidelijke trend (Van Laar en Van Gestel, 2017; Boerman et al., 2017). Hoe deze ontwikkelingen zich verhouden tot eerdere jaren is onduidelijk. Dat geldt ook voor de zogenaamde ondermijnende effecten van de drugsproductie en –handel, die zich bijvoorbeeld uit in bedreiging van gezagsdragers.

Burgers en bedrijven investeerden in preventie
Een stroming die de laatste jaren opgang maakt richt zich vooral op de mate waarin een situatie zich leent voor crimineel gedrag. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat criminelen bij het plegen van hun delicten een grofweg rationele afweging maken tussen de potentiële buit, de moeite die ze daar voor moeten doen en de mate waarin de omgeving het gedrag belemmert of stimuleert.

Vanuit dit perspectief is het de welvaartsgroei van na de Tweede Wereldoorlog die er voor heeft gezorgd dat er meer te stelen valt. Tegelijkertijd zorgde voortschrijdende technologie er voor dat deze consumptiegoederen draagbaarder werden, en dus makkelijker te stelen. Daarnaast zijn huizen vaker verlaten doordat meer vrouwen zijn toegetreden tot de arbeidsmarkt, doordat mensen verder van huis werken en doordat er meer vrijetijd buitenshuis wordt besteed (Cohen en Felson, 1979).

De belangrijkste ontwikkeling in de afname van de geregistreerde criminaliteit leek Smit, De Waard en Berghuis (2012) dat burgers, bedrijven en overheid meer bereid zijn om te investeren in preventieve maatregelen. Van sloten op deuren en ramen tot extra beveiligers en overheidsvoorschriften voor inbraakbeveiliging in nieuwbouw (Vollaard en Van Ours, 2011; Farrell, Tilley en Tseloni, 2014).

Het percentage huizen met een alarminstallatie of rolluiken vertoont vanaf 1981 een opgaande trend.Dat geldt ook wanneer rekening wordt houden met wijzigingen in de vraagstelling en opzet van het onderzoek. Bij de percentages huizen met buitenverlichting of extra veiligheidssloten op buitendeuren was eveneens sprake van een opgaande trend van 1992 tot 2009, gevolgd door een daling daarna. Daarbij moet er rekening mee gehouden worden dat de grote meerderheid van de huizen buitenverlichting of extra veiligheidssloten heeft en een minderheid een alarminstallatie of rolluiken. Ook in andere Europese landen investeerden burgers meer in beveiliging (Van Dijk, 2012).

Ook bij auto’s werd vanaf de jaren negentig steeds vaker een startonderbreker of alarminstallatie aangebracht. Dat gebeurde tegelijkertijd in andere landen en wordt ook daar in verband gebracht met de afname van het aantal autodiefstallen (Farrell en Brown, 2016). Tussen 1996 en 2004 steeg het aandeel autogebruikers dat een auto met startonderbreker of alarminstallatie had van een tiende naar ruim de helft.

Het aantal werkzame personen in de particuliere beveiligingsbranche steeg tussen 1980 en 2009 van 10 duizend naar 32 duizend en bleef daarna ongeveer gelijk. Daarmee is deze sector sneller gegroeid dan het aantal politieagenten, dat in deze periode meer dan verdubbelde. Ook in andere Europese landen deed zich deze ontwikkeling voor (De Waard en Van Steden, 2012). Tussen 2002 en 2009 stegen de uitgaven aan preventie door beveiligingsbedrijven (in prijzen van 2015) van 1,6 naar 2,0 miljard euro, waarna ze stagneerden. De uitgaven aan beveiligingsmaterialen lagen tussen 2002 en 2009 rond de 1 miljard euro, maar vervolgens zette een daling in tot minder dan 0,8 miljard in 2014.

Verschillende ontwikkelingen suggereren dus dat preventieve maatregelen en uitgaven door bedrijven en particulieren in ieder geval sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn gestegen. Sinds 2009 is op sommige terreinen sprake van stabilisering. Dat laatste zou kunnen komen doordat burgers de kans op inbraak zo klein achten dat ze het niet nodig vinden om extra te investeren in beveiliging. Van Dijk (2012) en Vollaard (2013) geven echter aanwijzingen dat burgers niet zo’n direct verband leggen tussen risico en beveiliging. Aan de andere kant heeft de stagnatie van uitgaven niet geleid tot een toename van de criminaliteit, dus het verband tussen preventiemaatregelen is ook in die richting niet direct.

Verschuift de misdaad naar het internet?
Hierboven is nagegaan of nieuwe technologie er toe heeft geleid dat mensen (vooral jonge mannen) zich minder met traditionele criminele activiteiten bezig houden. De nieuwe technologie heeft ook een keerzijde: de opkomst van digitale vormen van criminaliteit.

Onze belangrijkste bron over het vóórkomen van cybercrime tegen burgers is de Slachtofferenquête. Sinds 2012 wordt daarin ook gevraagd naar verschillende vormen van cybercrime, zowel die waarbij de technologie een middel is voor gedrag dat ook zonder computer kan plaats vinden (zoals cyberpesten), als die waarbij de technologie het doel is (zoals hacken). Daaruit blijkt dat cybercrime in zijn totaliteit tussen 2012 en 2017 niet is gestegen, alhoewel dat voor online koopfraude wel het geval was. Wel blijkt, nog sterker dan bij de meeste ‘traditionele’ vormen van criminaliteit, dat van cybercrime maar weinig aangifte wordt gedaan bij de politie (CBS, 25 september 2017). In een deel van de gevallen maken slachtoffers melding bij een bank, consumentenorganisatie of school. In andere gevallen heeft het slachtoffer niet eens door dat het slachtoffer is van cybercrime, of het beschouwt zichzelf niet als zodanig (Van der Bruggen, 2015).

Ongeveer 3 op de 10 jongeren van 12 tot en met 22 jaar gaven in 2015 in een CBS/WODCenquête aan één of meer gedigitaliseerde of cyberdelicten te hebben begaan. Hierbij kan het echter ook gaan om relatief onschuldige varianten, zoals inloggen op een computer zonder toestemming van de eigenaar (Van der Laan en Goudriaan, 2016).

Daarnaast blijkt op basis van enquêtes naar ICT-gebruik door bedrijven dat 1 op de 5 bedrijven in 2016 last had van cyberaanvallen (CBS, 25 september 2017). Er zijn echter geen cijfers van eerdere jaren om mee te vergelijken.

De vormen van cybercrime waar in de Veiligheidsmonitor naar wordt gevraagd zijn de vormen die het vaakst genoemd werden in een verkennend onderzoek uit 2010, gericht op alle vormen van cybercrime (Moons en Linden, 2011). Het is mogelijk dat nieuwe vormen van cybercrime inmiddels belangrijker zijn geworden. Er zijn ook geen cijfers verder terug in de tijd, zodat het lastig is te bepalen in hoeverre sprake is van een verschuiving van traditionele naar digitale criminaliteit. Het CBS zal daarom de genoemde vormen van cybercrime in de vragenlijsten om de zoveel tijd (moeten) herijken.

De vraag is of daadwerkelijk sprake is van een verschuiving van criminele activiteiten naar cybercrime, of dat er sprake is van een nieuwe groep criminelen.. Voor cybercriminaliteit zijn andere vaardigheden vereist dan voor traditionele misdrijven. De eerste uitkomsten uit onderzoek naar cybercriminelen tonen verschillen in achtergrond met de daders van traditionele criminaliteit. Aan de andere kant zijn, of raken, de netwerken van cybercrime en traditionele criminaliteit met elkaar verweven (Leukfeldt en Weulen Kranenburg, 2017).