Het mysterie van de verdwenen criminaliteit

2. Ontwikkelingen in de criminaliteit

De stijging van de geregistreerde criminaliteit vond vooral plaats van de vroege jaren zestig tot het begin van de jaren tachtig, toen het aantal geregistreerde misdrijven steeg van 13 naar 81 per duizend inwoners. Deze ontwikkeling bleef niet onopgemerkt en leidde vanaf de jaren tachtig tot een verwoede discussie binnen politie, justitie en de wetenschap. Waar kwam deze misdaadgolf vandaan en hoe kon deze het beste worden aangepakt? Intussen bleef de geregistreerde criminaliteit stijgen. In 1994 telde de politie 92 misdrijven per duizend inwoners en na een korte daling bereikte het aantal misdrijven in 2001 en 2002 het hoogtepunt. In 2017 was het aantal misdrijven weer gedaald tot 49 per duizend inwoners, hetzelfde niveau als rond 1980.

Het totaal aantal geregistreerde misdrijven volgde vooral het verloop van de vermogenscriminaliteit, zoals diefstal en inbraak, welke ook de grootste groep onder de misdrijven is. De snelle stijging van de vermogenscriminaliteit leidde ook tot een stijging van het percentage vermogensmisdrijven van iets meer dan 60 aan het begin van de jaren vijftig tot 75 aan het begin van de jaren zeventig. Op dat niveau bleef het ongeveer de twee daaropvolgende decennia. In de jaren negentig zette weer een daling in van het percentage vermogensmisdrijven en nam het aandeel van andere vormen van criminaliteit toe. In 2006 maakten vernielingen en verstoringen van de openbare orde 1 op de 5 misdrijven uit. Sindsdien zitten vermogensmisdrijven weer in de lift waardoor het percentage in 2017 weer iets boven de 60 lag.

Wat zeggen de geregistreerde misdrijven over criminaliteit?
Een veel gestelde vraag is in hoeverre de stijging en daling van de door de politie geregistreerde misdrijven de werkelijke ontwikkeling van de criminaliteit weergeeft, of een gevolg is van veranderingen in de bereidheid van de politie om te registreren en van burgers om aangifte te doen van criminaliteit.

De politie is beter bereikbaar geworden voor burgers, in technisch opzicht eerst door de mogelijkheid om telefonisch aangifte te doen, later via opsporingsprogramma’s op televisie en via internet. In sociaal opzicht werd de politie beter benaderbaar door meer nadruk te leggen op goed contact met de burger (Baumer en Lauritsen, 2010). Ook zou een rol kunnen spelen dat er meer misdrijven werden geregistreerd dan voorheen door de automatisering en integratie van de verschillende losse administraties van lokale politiekorpsen. Daar staat tegenover dat interne automatiseringsproblemen ook kunnen leiden tot minder registratie (Van Ham et al., 2018) en dat online aangifte niet altijd de drempel verlaagt (Voskuil, 2018). Ook is de politie door het verdwijnen van bureaus minder zichtbaar geworden.

De politieregistratie is ook een afspiegeling van beleidsprioriteiten. Omdat een politieagent maar op één plek tegelijk kan zijn, moeten keuzes worden gemaakt over de inzet. Hierbij kunnen prioriteiten verschuiven onder maatschappelijke en politieke druk. Dat kan zowel gaan om een verschuiving tussen verschillende politietaken (hulpverlening, preventie en opsporing) maar ook tussen verschillende vormen van criminaliteit. Zo werd het gebruik van en de handel in drugs pas vanaf de jaren vijftig voor steeds meer drugs strafbaar gesteld en is er de laatste decennia meer aandacht voor witteboordencriminaliteit en huiselijk geweld. Aan de andere kant werden homoseksualiteit, overspel en prostitutie in de afgelopen 65 jaar juist gedecriminaliseerd.

Bij de burger zou een rol kunnen spelen dat zaken die in het verleden niet vaak door slachtoffers bij de politie werden aangegeven, nu vaker gemeld worden. Daarbij kan gedacht worden aan seksueel misbruik, waarop het maatschappelijk taboe de afgelopen decennia minder is geworden, en aan verminderde tolerantie voor geweld. Ook zaken die in het verleden ‘in eigen kring’ werden opgelost in plaats van via de officiële instanties vallen daaronder. Aan de andere kant zijn er tekenen dat burgers door de toegenomen welvaart minder vaak aangifte van inbraak of vernieling doen als de financiële schade klein is (Bernasco en Van de Weijer, 2016). Bovendien kan een verschuiving tussen deze vormen van criminaliteit ook zorgen voor verandering in de totale aangiftebereidheid.

Ook wordt de bereidheid om aangifte te doen beïnvloed door de mate waarin burgers denken dat de politie effectief actie zal ondernemen (Goudriaan, Nieuwbeerta en Wittebrood, 2005). Mogelijk zijn burgers die getuige zijn van een misdrijf minder snel geneigd om aangifte te doen, omdat zij zich minder verbonden voelen met hun buren (Goudriaan, 2006; Bernasco en Van de Weijer, 2016).

Bij gebrek aan onderzoek dat terug gaat tot de jaren vijftig, is het niet mogelijk om precies vast te stellen of in de eerste decennia na de oorlog inderdaad sprake was van een trend in de aangiftebereidheid. Onderzoek over de aangiftebereidheid in Nederland tussen 1980 en 2005 geeft tegenstrijdige signalen. Er zijn studies die spreken van stijging en andere die spreken van daling of van gelijk blijven (Goudriaan, Nieuwbeerta en Wittebrood, 2005; Goudriaan, 2006; Wittebrood, 2006). Voor de periode tussen 2005 en 2015 suggereren uitkomsten van de Veiligheidsmonitor een daling van de aangiftebereidheid met 23 procent, maar ook daar worden kanttekeningen bij geplaatst (Bernasco en Van de Weijer, 2016; Akkermans, 2016).

De gesignaleerde daling in de aangiftebereidheid tussen 2005 en 2015 is minder sterk dan de totale daling van de geregistreerde criminaliteit (29 procent). De daling in de geregistreerde criminaliteit kan dus niet volledig worden verklaard door een verminderde bereidheid om aangifte te doen. Daarnaast zal verderop in dit artikel blijken dat ook de ontwikkelingen in het slachtofferschap van criminaliteit wijzen op een daadwerkelijke daling van de criminaliteit.

Stijging en daling van moord en doodslag
De ontwikkeling van de criminaliteit kan worden vergeleken met die van moord en doodslag. Deze vorm van criminaliteit is niet gevoelig voor aangiftebereidheid. Tevens worden zaken waarbij mogelijk sprake is van moord en doodslag doorgaans grondig onderzocht door politie en artsen. Het aantal gevallen zal dus niet erg beïnvloed zijn door de bereidheid van de politie om ze te registreren. Aan de andere kant zijn moord en doodslag bijzondere en zeldzame misdrijven, die in principe geen sterk verband met de algemene ontwikkeling van criminaliteit hoeven te hebben.

Net als bij de ontwikkeling van de geregistreerde criminaliteit laat het aantal Nederlandse slachtoffers van moord en doodslag in Nederland een stijging zien vanaf het begin van de jaren vijftig. Het hoogtepunt werd bereikt in de jaren negentig, gevolgd door een daling die na 2003 sterker werd. Tevens valt op dat de stijging, en later de daling, sterker is bij mannelijke dan bij vrouwelijke slachtoffers. In 2017 is het aantal moorden weer gestegen, maar het is nog onduidelijk of daarmee een kentering is ingezet (Leistra, 2017).

Nieuwbeerta en Deerenberg (2005) lieten zien dat de stijging van het aantal moorden per inwoner vooral plaatsvond in de drie grootste steden. Vond er tot 1965 in heel Nederland ongeveer evenveel moord en doodslag plaats per inwoner, in de jaren negentig vielen er in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag vier maal zoveel slachtoffers per inwoner als in de rest van het land. Datzelfde patroon was ook in 2016 nog zichtbaar.

Ook de burger ervoer een misdaadgolf
Omdat niet alle ervaren criminaliteit bij de politie wordt aangegeven, is het zinvol om ook te kijken naar de ontwikkeling van de ondervonden criminaliteit zoals die wordt gemeten aan de hand van jaarlijkse slachtofferenquêtes. Deze worden al sinds de jaren tachtig afgenomen en kunnen dus ook voor een deel van de periode naast de geregistreerde criminaliteit worden gelegd.

Daar moeten wel twee kanttekeningen bij worden geplaatst. De omvang van de criminaliteit is volgens de enquêtes hoger dan volgens de politieregistratie, omdat burgers maar een beperkt deel van alle misdrijven bij de politie aangeven. In de enquêtes wordt ook niet alleen gevraagd naar misdrijven, maar ook naar lichtere delicten. Aan de andere kant richten deze vragenlijsten zich op burgers, terwijl de politie in haar registratie ook aangiftes van bedrijven opneemt. Ook registreert de politie misdrijven die geen directe slachtoffers hebben, zoals drugshandel en fraude.

Daarnaast zijn de onderzoeksmethoden van de slachtofferenquête in deze periode enkele keren fundamenteel gewijzigd. Dat levert ook verschillende niveaus op. Vanwege de verschillen in onderzoeksmethode is het niet mogelijk er één reeks van te maken. Belangrijker dan het niveau is echter of de ontwikkeling in grote lijnen hetzelfde is als die van de politiecijfers.

Die ontwikkeling van de criminaliteit die burgers ervaren, komt in grote lijnen overeen met die van de geregistreerde criminaliteit. Zo was het percentage Nederlanders van 15 jaar of ouder dat in de Enquête Slachtoffers Misdrijven (ESM) aangaf slachtoffer te zijn geweest van criminaliteit in 1992 iets hoger dan in 1980. Volgens de Enquête Rechtsbescherming en Veiligheid / Permanent Onderzoek Leefsituatie (ERV/POLS) bleef de ervaren criminaliteit tussen 1992 en 2004 in grote lijnen gelijk. Van 2005 tot 2017 was er sprake van een daling, zo blijkt uit de Veiligheidsmonitor (VM).

Zowel de ontwikkeling van moord en doodslag als die van het slachtofferschap van criminaliteit vertonen grofweg hetzelfde patroon als dat van de geregistreerde criminaliteit: een stijging tot de jaren negentig, met na de eeuwwisseling een daling.

Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat in de hierboven genoemde totalen, misdrijven en delicten bij elkaar zijn opgeteld die van sterk elkaar kunnen verschillen voor wat betreft hun maatschappelijke impact. Zo heeft een moord heeft veel grotere gevolgen voor slachtoffer, nabestaanden en dader dan een vernield bushokje. De meer complexe vormen van misdaad, zoals financiële fraude, internationale drugshandel en digitale criminaliteit, leggen een groter beslag op politie en justitie dan een op heterdaad betrapte fietsendief.